77 arbeider gezegd wordtIe mikt vuuf scliof op een dag is dat niet bepaald een loftuiging. Dan wordt immers verondersteld, dat hij bij den eenen boer b.v. drie en bij den anderen twee „schof" in rekening brengt, wat dus zeker één te veel is. s c li o 11 e. Schots. Scholletje trappen is voor de jeugd een geliefkoosd vermaak bij dooiweer. Dan loopt men over de ijsschotsen van „vite" of „witerhank" waarbij de kijkers verheugd afwachten, wie 't eerst in 't water zal liggen schoenlapper. Zwarte bes. s c h o r d ij n. Sardijn. schoeberdeboenk. Toe, zet je pette is recht op je n'ood en steek je'n emde is in je broek. Je lopt zoo net voe schoeberdeboenk voor schandaal. Ook als znw. gebruikt: een schoeberdeboenk een ruwe gast. s c h 6 e r e. Schouder. Vgl. de Bo). f schommankel. Korte mantel zonder mouwen. Men ziet ze de laatste jaren niet meer dragen. (Opprel geeft: Sclioemantel of schoermantel). schot. 1. Opbrengst. De petaten, de wienpeen bin van de jêre hoed van schot. 2. De eigenschap van het schieten van te velde staande ge wassen. Di zit schot in de terreve. (Vgl. Opprel). schotekken. Groot houten bord om een wagen aan den achterkant af te sluiten, schotevischje. Stekelbaarsje. schouwe. 1. Schoorsteen. Wêer jie töh inezeten? Je zie so zwart as de schouwe. Van leehlöpen kan de schouwe nie roken. 2. Schoorsteenmantel. (Vgl. de Bo). schouw stikken. Beeldjes of vazen, die ter versiering op de „schouwe" staan. (Bij de Bo is scliouwstikEen raam met beschilderd papier, dat men voor aan de schouwe stelt om den heerd te mas- keeren, als de kachel weggenomen is, b.v. gedurende het zomerseizoen). schoven. Het werk laten rusten en naar huis gaan. 's ïvens om zes uren is 't schooftied.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1928 | | pagina 139