37
memoreerd) 1En verder vindt men in de Res. Staten-
Generaal R.G.P. 51 het volgende
17 Mei 1589 werd Zeeland verzocht, 4 leden te benoemen
in het college, die eed en commissie van de Staten-Generaal
zouden ontvangen en daarbij te voegen 2 leden uit andere
provincies gelijk in alle andere provincies geschied was, maat
,,die van Zeeland en hebben hierinne niet geconsenteerd"
Den 20sten Juni 1590 (blz. 201) is er gedelibereerd, of
iet Zeeuwsch College, dat nog altijd Commissie van Leijcester
leeft, niet evenals alle andere Colleges commissie van de
Staten-Generaal moet hebben en naast 4 eigen leden 2 van
andere provincies moet aanwijzen maar ,,en is op een noch
,,op d'ander niet eyntelijck geresolveert"
Den 28sten Juli 1593 werden 3 leden der Staten-Generaal
r.aar Middelburg afgevaardigd, om o.a.-dit gedaan te krijgen.
Wat er van de zending terecht kwam, verneemt men uit de
resoluties niet. Dat zij is vastgeloopen kan hieruit blijken,
dat toen in Januari 1596 de reeds genoemde Deputatie met
Oldenbarnevelt te Middelburg kwam, er nog geen leden uit
andere provinciën in het Zeeuwsche college waren. Naar
aanleiding daarvan is toen in 1596 toegestemd tot het accep
teeren van Wittenszen.
Doch daarop volgen Zeeland's betoogen over het niet
accepteeren van hun leden elders. Zie ook Res. 22 Dec. 1596
R.G.P. 62, blz. 190.
Wat is nu juist, was Zeeland de eenige, die nog niet aan
de vorige afspraak had voldaan (zie 17 Mei 1589 hier
boven) Maar indien dit zoo is, zullen het toch wel geen
leden van Zeeland geweest zijn, die reeds in de andere col
leges toegelaten waren Dit accepteerende is niet te verstaan,
op welken rechtmatigen grond aan de Zeeuwsche gecommit
teerden den toegang in de Hollandsche colleges na Mei 15 6
1) Dit middel om eenparige heffing te bevorderen dateerde mede reeds
van de eerste jaren van den tachtig jarigen oorlog, vóór de afscheiding
van het Zuiden. Japikse vermeldt in de R.G.P. eene res. van 14 Juli
1577, blz. 347, waarbij' wordt besloten „d'envoyer aux provinces parti-
„cu'liers certadnes commissaires d'aultres provinces, que de celles, oü ils
„seront envoiez, pour entendre a la levée des moyens généraux".
Res. 17 en 19 Sept. 1584, aanstelling commis.-generaal „om indistincte
„daarop te besoigneeren in de provinciën".
Zie verder Res. Raden ter Admiraliteit in Zeeland1 21 April 1586.