48 .„zaken, waartoe zou men dan de bijzondere gewesten niet „kunnen dwingen?" „Want daar kan bijna niets geschieden, waarvan men ,,'t zelfde niet zou kunnen voorwenden." Dit is zeker, dat er geen gegronde reden is, welke deze handelwijze volkomen kan rechtvaardigen. „En 't is hierom, dat de Staten-Generaal „den aligemeenen Staten van Zeeland een geruimen tijd, hoe- „wel ongaarne, meer gezag in Admiraliteitszaken hebben „laten oefenen, dan aan eenige andere provincie" 1). Voor den hedendaagschen lezer is Paulus' uiteenzetting hoe onpartijdig hij zelf meende te wezen niet aanvaard baar. Holland behoefde niet bevreesd te zijn voor de Admirali teit van Zeeland „welks aanzien toen zeer hoog gesteygert was" het was toen reeds veel machtiger dan Zeeland. Veel eer was het Zeeland, dat met wangunst den telkens klimmen- den bloei van Holland, dien het niet kon bijhouden, volgde en Holland was het, juist omdat het het machtigst gewest was, dat, mits het verband met de andere provinciën gehand haafd bleef, een belangrijke machtspositie kon uitoefenen, er vooral om te doen, die eenheid te bewaren en daarmee de ■onafhankelijkheid en de zegepraal op den vijand. Maar daarom behoefde het nog niet te gedoogen, dat de Zeeuw in alles zijn zin kreeg. En toch moest het hier voor een groot deel in berusten. Want waar komt het accoord van 1597, gesloten om de een heid tusschen de gewesten te bewaren, op neer? Dat Zee land slechts zeer matige concessies doet en in bijna alles zijn zin krijgt, ook in het heffen van feitelijk der Admiraliteit 1) Zoo plachten, zegt Paulus, blz. 291, in Zeeland de afgevaar digden van andere gewesten in de Zeeuwsche Admiraliteit zooals uit de Notulen van Zeeland herhaaldelijk blijkt niet eerder zitting te mogen nemen, alvorens zij aan hunne Ed. Mog. hun lastbrief hadden vertoond en door dezelve aangenaam verklaard waren. Holland zag dit ongaarne en weigerde in 1635 den Zeeuwschen af gevaardigde te doen zitting nemen in de Admiraliteit van de Maas onder voorwendsel, dat Holland zich op zijn lastbrief nog niet had verklaard. Doch toen Zeeland daarop dreigde (Paulus I, blz. 292) de Hbllaodsche afgevaardigden „de plaats te doen ruimen", bleef alles zooals het was, uit vrees, dat Zeeland, dat slechts voor één jaar bewilligd had, opnieuw in oppositie zou geraken. In 1677 is, met medewerking der Algemeene Staten (zie Not. Zeeland 24 Sept. 1677), dit voorrecht opgeheven.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1929 | | pagina 118