82 men vergelijke de historie van ,,de lijst van 't agterheijt" van 1648 op blz. 51 vlg. opgesteld, niet te zien was, of Zeeland werkelijk te zwaar belast was, wezen er op, wat de gevolgen zouden zijn, als iedere provincie op gelijke wijze als Zeeland zou handelen, en vragen handhaving van het accoord van 1597. Vrees voor nieuwe otneenigheden met Zeeland moet wel de oorzaak zijn geweest, waar de uiteenzetting van Holland geheel juist was, dat de Staten-Generaal niets anders beslisten, dan dat het tot nog toe aan de Admiraliteitscolleges in Hol land betaald half licent, bij speciale autorisatie der Staten- Generaal, voorloopig door de Officieren vanwegen de Provin cie of de Admiraliteit van Zeeland zou worden geheven, en gebracht bij den Zeeuwschen Ontvanger (generaal) van der Stringe, en bij hem alleen. Deze werd speciaal gemachtigd tot het ontvangen dier gelden en hem werd bevolen, die onder zich te houden, tot dat ter zake ten principale zou zijn beslist. Een brutaal mensch, men constateert het bij herhaling, heeft de halve wereld Zijne Hoogheid, als Admiraal-Generaal -- het oude mid del wordt weer toegepast „sal werden versogt de ge knielde collegièn ook daartoe te houden en voorts als Stad houder van de twee hooggemelde provinciën., de Saake daar heen te leiden, dat het voorsz. different ten spoedigste mag ..worden getermineert". In het Recueil is over deze afhandeling niets meer te vinden, doch verwonderlijk genoeg, blijkt het pleit ten bate van Zeeland te zijn beslist. Om het geschil uit den weg te ruimen werden, na de vernieuwing, bij de Resolutie der Staten-Generaal van 7 Augustus 1749, de Admiraliteitscolleges van Holland en Zee land geauthoriseerd om aan Willem IV te verzoeken, kennis te nemen van hunne verschillen over de bevoegdheid of on bevoegdheid van het College te Amsterdam, om de betaling van de jaarlijksche f 50000 aan het College te Middelburg verschuldigd, te „accrocheren" aan de afdoening van de kwes tie, zoo over het half Licent, als over het recht zelve, ,,'t welk ,.de Collegiën in Holland en Westvriesland resideerende, ,,tot het voorsz, half Licent tegen dat van Zeeland sustineren „te hebben" en om die verschillen te beslissen. De beslissing, na het overlijden van Willem IV, door de

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1929 | | pagina 152