115
kantschap van Westhovius op eenigerlei wijze verband kon
bestaan x)-
Ik besloot tot nader onderzoek. Door allerlei omstandig
heden was het mij echter niet mogelijk mijn voornemen tot
uitvoering te brengen. Ten vorigen jare kwamen de gemaak
te aanteekeningen mij wederom in handen en ontwaakte op
nieuw de lust om na te gaan of de archieven eenig licht zouden
kunnen ontsteken aangaande Westhovius, wiens naam ons
wel vertrouwd in de ooren klinkt, -doch omtrent wiens per
soon zoo weinig bekend is.
Bij mijn zoeken wendde ik mij o.m. tot den heer Joh. H.
Been, den bekwamen en geestdriftigen archivaris van den
Briel, die herhaaldelijk van zijn bewondering voor onze 17e
eeuwsche Zeehelden deed blijken. Met de meeste welwillend
heid beloofde hij mij zijn medewerking en aan hem dank ik
dan ook onderscheiden voor de behandeling van mijn onder
werp hoogst belangrijke gegevens.
Zoodra mij echter uit de gevoerde correspondentie gebleken
was van zijn wensch om zelf iets over Westhovius te schrij
ven, heb ik zijn oudere rechten op alles wat onze Zeehelden
betreft gaarne erkend en stelde ik het door mij reeds ver
zamelde met genoegen te zijner beschikking.
Het artikel in „De Nieuwe Gids" van Juli 1928 dankt, zoo-
als hijzelf uitvoerig mededeelt, hieraan zijn ontstaan.
Ter loops wordt daarin melding gemaakt van een trouw-
1) In 1685 gaf Westhovius de lijkrede uit, die hij-, naar aanleiding van
het sterven van de Ruyter, den 3 Mei 1676 aan boord van het sdhip
„De Eendragt" in de haven van Syracuse had uitgesproken. (Koninklijke
Bibliotheek, Pamflet No. 12422.) Bij dit boekje is gevoegd een opdracht
aan den Graaf Frederik Willem van Limburg Bronkhorst Stirum, enz.,
die met de volgende woorden aanvangt
„De weldaad mag de ondankbare eens verblijden, dog ik ge-
denke nog met verheuging aan de veelvuldige vrindschap, welke
van U Excell. op de Siciliaanse expeditie in de jaren 1675 en
1676 genoten hebbe. En-de soo het betamelyk was te roemen, ik
soude ook spreken V3n de eer-e, die li Excell. aan mijn buys
heeft ge-geven. Wes ik om de verfoeylyke ondankbaarheid' af te
weer-en, dit -geringe papier geef, als die niet an-ders heb om eenig-e
weder ver-gelding te doen".
Het door mij mogelijk geachte verband blijkt dus inderdaad te hebben
bestaan.
Tot recht verstand moge dienen, dat de Graaf van Stirum in 1675/6
op de vloot van de Ruyter het bevel voerde over het schip „De Leeuwen".