Het zwakke punt, namelijk dat men zich aan het geven van
antwoord op de interrogatoria had onttrokken, voelde men
zelf ter dege. In verband hiermede schreven de heeren naar
Den Briel
„Ende dewijle ons ter ooren komt, dat eenige voor
geven als of onse predikanten, die van D. Westhovio
eenige interrogatoria toegesonden sijn, sich ende dese
saecke aen de judicature des politycken Richters had
den willen ontrecken, quansuis uyt vreese, soo willen
wij U.E.W. bij desen versekeren, dat wij aen onse
Regeringe versocht ende oock geobtineert hebben, dat
wij in onse kerckelicke Regeringe alleen mochten blij
ven bij onse oude vrijheyt, om niet op die solemneele
en gerechtelycke wijse door die interrogatoria gehou
den te sijn -der waerheyt getuygenisse te geven, maer
door een simpel relaes van het gepasseerde, waer toe
wij ons altijt geerne waren gereedhoudende".
Het verwondert onder de bijlagen bij dit schrijven een brief
van Anna de Meyer aan te treffen. Tot nu toe was zij nooit
op den voorgrond getreden en had zij slechts een lijdelijke rol
vervuld. Wanneer ik echter in haar schrijven lees „dat het
U.E.W. gelieve de meergemelten Westhovium" enz., dan
rijst gerechte twijfel of de brief niet door anderen gesteld en
slechts door haar onderteekend was, onverschillig hoe de
inhoud luidde.
De Classis maakte spoed; reeds 10 April 1674 kwam de
klacht aan de orde.
Het resultaat der bespreking werd als volgt samengevat
„De vergaderinge dese wigtige saak in des Heeren
vrees overwogen hebbende, heeft goetgevonden D.
Westhovius hier op te hooren, dewelcke versogt heeft,
vermits hij hier op noch niet wel gewapent was, dat de
vergaderinge dese saak doch wilde uytstellen tot de
naeste reyse, ten eynde hij sich ondertusschen hier op
mocht beraden en dan volkomen openinge dese aen-
gaende te doen versoukende met eenen copye van de
tegens hem ingebrachte instrumenten. Waer op het
goetvinden van de vergaderinge gehoort sijnde, dat D.
Westhovius de versogte uytstell van tijt sal werden ge
geven en de Copyen van die stucken in welcke sijn
beschuldiginge begrepen is".
Het heeft den schijn, dat men een slag om den arm hield
130