132 gering om die trouwbelofte na te komen, zoodanige censuur zou uitspreken als noodig voorkwam. Hierop verscheen Westhovius. Na uiteenzetting van de redenen, die hem om uitstel hadden doen vragen, verzocht hij nogma.als afschrift van zeker stuk dit werd hem echter geweigerd, iets wat voor een juiste rechtsbedeeling allerminst bevorderlijk geweest kan zijn. Verder gaf hij te kennen, „de E. vergadering" declinerende, sijn saecke te stellen in de uyt- spreeckinge van den polytyken richter tot welcken eynde hij do. Westhoff verdaerde aireets polytyke middelen te hebben „aengevangen en verwondert te sijn, dat te voren met den E. kerkenraet van Dordrecht was geconfronteert" (gecon fereerd Het schijnt dat Westhovius reeds op de hoogte was van de wijze, waarop zich de Dordtsche predikanten aan de be antwoording der interrogatoria hadden weten te onttrekken. Ten slotte beklaagde hij zich, dat „hij nu met het inbrengen van den procureur van Anckeren tegens Anna de Meyer gestelt wiert en diergelijcke veranderingen meermaalen in de procedure tegens hem geschiet te sijn". De bedoeling van Westhovius is duidelijk nu eens was het de een en dan weer de ander, die tegen hem optrad, nooit was er zekerheid. Maar in het bijzonder protesteerde hij tegen de van weinig kieschheid getuigende daad om thans Anna de Meyer tegenover hem te stellen. Zijn strijd gold allerminst haar deze ging tegen de predikanten Ds. Lydius en Vrechemius, de rustelooze drijvers, die nooit ruiterlijk op den voorgrond traden maar zich steeds buiten schot wisten te houden. Wie de eigenlijke klagers waren, hiervan werd in de procedure zelfs niet meer gerept. Vervolgens werden gehoord de Eerw. Gedeputeerden van Putten, die verklaarden overeenkomstig het vroeger reeds medegedeelde. Hierna kwam weder de beurt aan Westhovius. Met be trekking tot zijn bezoeken aan den huize de Meyer, het leenen van geld, het „schriftletterken", de bedreigingen en het tee kenen der trouwbelofte verklaarde hij, zooals reeds vroeger is vermeld, hieraan toevoegende, dat het nog steeds verwachte antwoord op de aan Ds. Lydius en Vrechemius toegezonden interrogatoria tevens als antwoord zou kunnen dienen op de hem door de Classis gestelde vragen. Hij eindigde met te zeggen „dese openinge alleenl. gedaen te hebben tot een be wijs van sijn schuldigh respect aen dese vergadering", m.a.w.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1929 | | pagina 202