12
ihad1). Eerst in dat laatste jaar maken iwe kennis met het
recht, waaruit zich de latere ontwikkelden.
In 1572 hieven eanige opgestane Zeeuwsche steden dit
recht, alweer om den aangevangen oorlog te kunnen vol
houden. Het idee was zeer vernuftig. Men gaf vergunning,
licent, voor den uitvoer van goederen naar vijandelijk land,
d.i. naar Spanje, Portugal en de Zuidelijke Nederlanden.
Men verdedigde deze, voor hedendaagsch inzicht onlogische,
handelwijze met de redeneering, dat, indien men zélf niet
leverde, de vijand het benoodigde van elders zou betrekken
en men, dit wèl doende, met de winst op dien handel den
oorlog voeren kon. Spanje liet trouwens zelf den handel op
Holland in den regel ook toe. Wanneer men bedenkt, dat
tot toen (en tot 1795 is dit, met eenige periodieke
stagnaties tusschen 1585 en 1648, altijd min of meer het geval
gebleven) de handel op Spanje en Portugal en niet minder
op de Zuidelijke Nederlanden, uit hoofde der aloude
connecties met 'die landen, een der belangrijkste was, dan kan
men verstaan, dat deze heffing een zeer rijke bron van in
komsten werd.
Dat deed de Staten der Provincie Zeeland mede haar hand
naar het middel uitstrekken en in 1573 namen de Staten
van Holland het over. De Zeeuwen bleven dit recht altijd
als iets, waarop zij speciaal aanspraak konden maken,
beschouwen.
In dat stadium, toen het stedelijk middel een provinciaal
geworden was, was men rijp voor een volgenden stap. Met
de convooien werd het2) tot Generaliteitsmiddel.
Stelt men de eoinvooien naast de Meenten, dan zijn de
eerste in- en uitgaande rechten (voor verleend convooi) en
de licenten uitgaande rechten voor licent (verlof, congié) van
handel met den vijand, na 1633 3ook doorvoerrecht uit
onzijdig op vijandelijk, uit vijandelijk op vijandelijk, en uit
onzijdig op vijandelijk of onzijdig land. Allengs verwarren
zich 'benaming en heffing bij den vrede van Munster zijn de
woorden reeds ongeveer synoniem.
1) Waarover men vgl'. Paulus, blz. 282Beoht, blz. 70 Sickeniga,
bh. 90.
2) Zie Gr. Plb. I, 2265.
3) Zie Gr. Plb. II, 2347.