14 Stadhouder van Holland en Zeeland) en den Raad van State. Elk college is, voor zoover daarop geen uitzondering is gemaakt, of voor zoover het niet tot de orde geroepen wordt door het Centraal gezag, hoogste ressort in het eigen .rechtsgebied. Zij blijven ter bevordering van eenparige heffing, waar voor zij hebben zorg te dragen, in correspondentie met den Admiraal en de Staten-Generaal en verzenden aan deze laatsten, 3-maandelijks, een door den Fiscaal samengestelden staat van ontvangsten en uitcjaven. Zeer nadrukkelijk werd voorts in de elkander opvolgende plaecaten bepaald, om inmenging van gemeentelijke en provinciale autoriteiten te voorkomen men kende zijn pappenheimers -dat de uitvoering der plaecaten en ver volging der overtredingen had te geschieden door de ambte naren der convoyen en licenten, „en door geen andere" Om des te zekerder te zijn, dat geen onbevoegden zich in de heffing mengen zouden, werd bij Res. Staten-Generaal 23 Oct. 1582 o.a. het volgende bepaald,,De Staten en „Regenten van Steden der respectieve Provinciën moeten zich „bij eede verbinden, zich ontvang en beheer der conv. en „lic., noch verminderen of vermeerderen der lijst, niet (te) „onderwinden, maar de hand leenen, om den ophef gelijkelijk „en eenpariglijk te doen geschieden", met bedreiging anders .„als rustverstoorders gestraft te zullen worden". Zoolang er een stadhouder was, wist deze, meer nog door zijn persoonlijken invloed, dan als admiraal, nog wel eens zekere eenheid tusschen de gewesten te bereiken. Van 1650 tot 1672, toen er geen admiraal was, ging het mede daar door volgens Van Slingelandt, met de eenheid van kwaad tot erger. Met de „heffing op eenparigen voet" was het al lang mis- geloopen. Zeeland zag, als gezegd, in die generale heffing der convoyen en licenten een gevaar voor zijn souvereiniteit en een gevaar voor zijn handel. Het was bovendien in zekeren zin in het eigen belang der provincie, dat de c. en 1. weinig opbrachten, omdat (vgl. b.v. art. 27 van de Instr. der Admiraliteiten van 1597), wat de ééne admiraliteit niet noodig had, aan de andere ten goede zou komen. Bovendien begreep men, dat de handel zich bij ■overigens gelijke omstandigheden zou verplaatsen naar die provincie, waar de rechten het laagst waren. De omstandig-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1929 | | pagina 84