19 heden weten. Het streefde er naar, het zeggenschap der Staten-Generaal, voor zoover dit strekte tot beperking van het zijne, terug te dringen. 2. Zeeland zag allengs zijn handel minderen en die van Holland toenemen. Blijkens de door Becht vermelde cijfers (blz. 204 vlg.), was de handelsomzet van het Zeeuwsch college het grootst in 1597, en haar hoogst gemiddelde viel van 16411650. Het hoogste punt van Amsterdam viel in 1699, de hoogst gemiddelde opbrengst van 1691 1700 (cijfers na 1715 zijn niet verwerkt). Een dergelijke bevinding wekte een stemming, die de oorzaken van het achterblijven elders dan bij gewijzigde economische toestanden zocht. 3. Zeeland was veel meer een landbouwgewest dan Hol land en zoo gingen op dit gebied de belangen der beide ge westen niet steeds te zamen. 4. Zeeland en Holland waren de twee zeeprovinciën. Daar was de grootste handel, daar werden de belangrijkste in- en uitvoerrechten geheven. Zij hadden uit die rechten ook in hoofdzaak de vloten te bestrijden. Zeeland en Hotiland waren, wat den handel betreft, eikaars concurrenten. Beiden trachtten er maar, den Handel te lokken naar het eigen gewest. Bovendien waren, waar het overschot van de ééne admiraliteit ten goede kwam aan de andere, de admiraliteiten er op bedacht, geen overschotten te krijgen. Zeeland was echter het minst scrupuleus in de keuze van middelen daartoe. Het schroomde niet, onjuiste opgaven te doen over zijn financieelen toestand en de opbrengst der convoyen en licenten en zich, op de wijze hiervóór aangege ven, indirect te verrijken ten koste van den handel van ande re provinciën1), doch hief opzettelijk minder belasting van den algemeenen handel, voornamelijk bij invoer. Het compo- seerde, zooals het toen heette, over het bedrag der heffing den invloed der Hollandsche regenten eenigszins te weren), terwijl Zeeland er zic'ht bij neerlegde, d:at Holland' de meeste bewindhebbers zou hebben. Na de vereeniging der compagnieën kwamen herhaaldelijk botsingen tusschen Amsterdam's heerschziucht en het Zeeuwsche particularisme voor. 1) Vgl. Van Rees, blz. 210, Brieven van Johan de Witt, II (aan van Beuningen), blz 260, 424 maatregelen van retorsie zouden „van difficiele „executie wesen, mits de universiteyt van de Collegiën ter Admiraliteit, „die de eene tegen de andere ligtelijk de hand wat ligten, om de nering „en het debiet in den haren te trekken."

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1929 | | pagina 89