26 waarvan wij zoo aanstonds spraken, de goederen, die uit Holland kwamen, en hun Land door moesten, om naar elders vervoerd te worden, aangehouden, en de helft van het verlofgeld, op de uitgaande waren ge steld, doen betalen. De Hollanders, geenen kans zien de, om zulks te bellet ten, naardien dit geschiedde, volgens eene onderlinge (tusschen Holland en Zeeland, v. d. P.) overeenkomst wisten een Plakaat ter Generaliteit uit te werken1), inhoudende, dat het verlofgeld betaald moest worden, ter plaatse, daar de goederen geladen wierden. Hiermede gerugsteund, weigerden zij het verdrag te volkomen, voorgevende, dat geen bijzondere Provincie magt had, naar wille keur te veranderen 't gene bij de algemeene Bond- genooten bepaald was. Zij beschuldigden de Zeeu wen, verder, van ter kwader trouw te handelen, als zig 't regt aanmatigende over zaken, welken aan 't gantsche Bondgenootschap stonden en eens anders koophandel naar zig trekkende. Dezen, daarentegen, de Hollanders, van den naam der algemeene Staten, van den Raad of den Prinse te gebruiken, tot een dekkleed voor hunne ongeoorlofde baatzugt. 't Geschil liep, wederom, zoo hoog, dat de Zeeuwen de gemeene lasten niet wilden helpen dragen. Doch toen deze oneenigheid reeds kwade naarvolgers begon te heb ben. kwam men, na veel haspelens, overeen, om Zee- 1) De Hullu, 'blz. 48, geeft de volgende objectieve beschouwing van het indienen van dit nieuw Plakaat en wat daarna gebeurde„Zich „niet bekreunend om de nieuwe instructiën en lijst, in October 1596 „voor den dienst der convooien en Meenten ter Generaliteit vastgesteld, „bleven zij de oude lijst volgen, tot groote schade van de Zuid-Hblland- „sche visscherij, gelijk de Admiraliteit van Rotterdam in November 1596 „bij de St. Gen. klaagde (Resolutie Staten-Generaal 26 November 1596). „Toen naar aanleiding van deze klacht ter Generaliteit het besluit viel „om die van Zeeland andermaal te verzoeken, dat zij „de nieuwe lijsten „en instructiën zoo solemneellijk bij die gedeputeerden van alle de „provinciën gemaakt en gearresteerd", ten hunnent evenzeer zouden ten „uitvoer leggen als elders geschiedde, verklaarden de Zeeuwsche afge vaardigden, „dat men in desen niets en behoort te doen zonder eerst „die van Zeeland te hooren noch hen ook te overstemmen en buiten „allen manderedie van de Adm. te Rotterdam te „autoriseeren", om de „instructiën en lijsten van October te madnteneeren, doen achtervolgen „en effectueeren met zulke middelen, als zij ten zeiven einde zullen „dienstig achten".

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1929 | | pagina 96