53 Met alle wat leeft u te vernielen pooghen. Bedijnckt u, dit geschiet voor sHeeren ooglien, 1050. Die hem wreken sal over des mans onnooselheijt. Stathouwe r. Wije belet mij te gebruijcken mijn gramiteijt?! Ben iek niet een heere hier te lande binnen Ende wije derft soo stout sijn ende soo verleijt, Die soude seggen quaet is u beginnen 1055. Dus hout uwen snater ende rust uwe sinnen. Ick wil, dat het geschie, hij moet er voor buijghen Ende wije salt toch weten P! Contientije. Ick, ick ben meer dan duijsent getnijghen, Dus schroomt u voor mij, twert u betere. Stathouwer. 1060. Ghij wanschapen sletere! 4) Sout ghij mij verraen, wilt dat ghij dan te stelpen? 2) Ick sou u liever selve van cante helpen, Dus packt u deure 3). eer ick u doe grijsen. 4) C o n t i e n t ij e. Eer gij suit, sterven, sal ick weder verrijsen 1065. Om u te cnagene, raept vrij dat oppe, Dan suit ghij kennen ende misschien prijsen, Die ghij nu van u wijst met eenen schoppe. Stathouwer. Voort, voort! snapster, of ghij krijgt een proppe, Wat sal mij snateren dese arge pestelentije. 1070. Hout dat ende datte Hij slaetse. 1) Sletere slons. Hooft spreekt in zijn Historiën van kabels, die aan sleet'ren geflenst worden, aan flarden dus (Vuurschepen van Antwerpen). 2^ Zoudt gij dat willen tegen gaan. 3) Pak u voort. 4) Huijgens spreekt in zijn: Gedwonghen onschult van: begrijsen in den zin van berispen (straffen). Oats gebruikt dit woord in de beteekenis van rillen (in 't gebeente. (Zie: Sinne- en Minnebeelden: Laedit ineptos).

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1930 | | pagina 115