84 Binnen. Nota. Gewillegen dienst doet hier de gevau- genisse wijt open; daer sit den Stat houwer ontcleet opt hemde ende ge bonden, met een root mutsken opt hooft; den dienaerdes Woorts sit neven sijn sijde met eenen openen bouck in de handt; de Contientie staet op sijn andere sijde. Stathouwer. Roupt clagelijck O doot, felle doot, hoe trubeert ghij mijn bloedt! O, sterven, sterven, twelck ick van mijn gemoedt Met alle mijn wijsheijt niet en can behalen Dit scheijdeu mij suchten, schudden ende beven doet. 1720. O siele, u hebbe ick noch in mijn behoedt; Waer suit ghij toch flus eensamelijck dwalen?! O lichaem, nu suit ghij binnen de eertsche palen Moeten verrotten en werden tot vuilen stanck, Twelck ick soo verchierde als den princhipalen, 1725. Den wijn, geboden uijt vergulde schalen Ende sorchvuldich bewaert voor quae spijse of dranck. O mijn jonge jeucht, moet ghij verdorren cranck? Es uwen draet alree geloopen ten ende?! Ich meijnde nouwe te sijn ten halven ganck. 1730. O eure, verandert in vele jaren lanck, Laet mij beclaghen onder de bekende Mijn sware amende t). D i e n a e r des woorts. En roupt soo disparatelijck niet van u ellende, Noch en stelt u de doot voor ooghen niet soo fel, 1735. Want het sterven, o mijn heer, tot wijen ick wende, 1st beginsel vant leven, verstont ghij dat wel Laet u het scheijden van hier niet doen gequel, Want scheijden moet het al, dat hier heeft leven, En wilt ghij dan van ruste u siel niet dwalen el 1) Amende boete, straf.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1930 | | pagina 146