87
Dander vrindt.
Door dit exempel uwen wandel verschoont.
Staet nae de suyverheijdt ende vliet het quade.
Gedooght niet, dat onkuijsheijt in u herte woont,
Bidden wij als vrienden, want Godts reijnheijt ende genade
1795. En wilt toch profijt doen bij anders schaden.
Deen vrindt.
Lofweijrdijge constminders, uijt constijge sade,
Bijsonder de constenaren, die conste hantieren,
Die onder de schaduwe schuijlen vrouch ende spade,
Van de edel Rethorijca, die hemelsche rade,
>800. Wiens hoofd met blomkens ende loof sijn versiert;
Wij reijne Fiolierkens bidden u gelauweriert
Heeft uwen geest ons ergens sien dwalen,
Keert toch ten besten onse eere met en viert,
Daer den levenden seijse schimpich omme swiert,
1805. Doet hem reden sijnen laster inhalen.
Deen vrindt.
Voorts soo bedancken wij u met soete talen
Uwer exsolentie. x)
Dander vrindt.
Van u comparen 2) binnen onse palen
Ende uwe patientije.
Deen vrindt.
1810. Wij bedancken alle liefhebbers in delygensie,
Die ons spil hebben comen aenhooren.
Gomt tot geen verachtinge, seijt het in ons presensije,
Soo en sullen wij ons daer oock niet in stooren.
1) Dit misschien tot den aanwezigen ambachtsheer of -heeren. Dit waren in 1696
David v. d. Nisse, heer o.m. van 's-Gravenpolder, en Adolf v. Westerwijk (zie V. d.
Baan, Wolfaartsdijk, blz. 552). Het is echter ook zeer wel mogelijk, dat, der ge
woonte getrouw, hier zoo gesproken wordt. Immers, de rederijkers sloten hun werken
altijd met zoo'n toespraak, zelfs al was er geen „excellentie" tegenwoordig. Er moest
eenigerlei eerbied voor „hun" prince uit spreken,
2) Compareeren.