BIJLAGE III.
De rederijkerskamers bloeiden vóór de Reformatie en ook nog
gedurende de eerste drie vierendeelen der 16e eeuw. De welgezind
heid der ambachtsheeren te haren opzichte blijkt o.a. uit het feit,
dat de molenaar evenals aan het Schuttersgilde, ook aan de Kamer
van rethorijke, verplicht was jaarlijks een zak tarwe af te staan,
óf ten minste de waarde daarvan. Dit blijkt uit het privilege van
de Fiolierenkamer. Door de verandering op staatkundig, maar vooral
op godsdienstig gebied, begonnen ze overal te tanen, zoo ze al niet
totaal verdwenen. Veel droeg hier toe bij het drijven der domino's,
die in de rederijkersspelen „afgoderie" zagen. Het blijkt echter,
dat hun macht niet voldoende was om de rederijkers geheel en
al te verdelgen.
Zou het een liefhebberij geweest zijn, veelal door Katholieken
beoefend F Uit het Kerkelijk acteboek x) van 's-Gravenpolder zou
men het vermoeden. 2) Ds. Eversdijk van Hoedekenskerke, óók een
fel tegenstander, betoogde in 1673
„1. dat de Confreriën zijn van een puiren paepsen grond en
aart
2. dat hare exercitien zijn superstitueus en afgodisch;
3. dat zij in haer einde zijn verselt van profaniteit en godde-
loosheit, en
4. dat zij geheel verschillende waren van de burgerlike gilden
en schutterien in de steden."
1) Zie aldaar.
2) Zoo leest men in het gildeboek 17631818: Adrijhan Copinels die is als
pellegrem na Roomen toe gegaan den 2 October en tot Romen gekomen de 1
December in den jare 1778 en wederom gekomen den 5 Februari 1779 geiukkigh
en voorspoedigh.
Hij heeft den tocht niet lang overleefd. Immers we vinden in 't gildeboek: