162
Zijn betrekkelijk vroege dood (4 Juli 1498) evenwel heeft hem
belet wat betreft dit laatste veel uit te richten en heeft ook on
getwijfeld de geleidelijke ontwikkeling van het historisch verloop
aanzienlijk vertraagd, ja heeft zelfs de mogelijkheid geschapen
voor een ietwat buitennissig intermezzo, waardoor dit verloop zij
het dan voor korten tijd uit de baan der geleidelijke ontwikkeling
is gestooten, bestaande in een tweede huwelijk van zijne weduwe
met een weinig bekend en onbemiddeld edelman, Lodewijk van
Montfoort. De voogden van Philips' zoon Adolf (geb. Juni of Juli
1489), zich alsnu verplicht voelende voor diens belangen op te
komen, sloten daarop met Lodewijk, die daarbij ook voor zijne
vrouw optrad, eene overeenkomst op 31 Januari 1501 2), welke
o. a. inhield, dat Adolf den eigendom en het vruchtgebruik van
Ylissingen zou verkrijgen inderdaad is hij den 22 Augustus
1504 aldaar gehuldigd terwijl Lodewijk zich gedurende het
leven zijner echtgenoote heer van Yere, Westkapelle, Domburg
en Brouwershaven zon mogen noemen en de inkomsten daarvan
genieten. Adolf zou er echter proprietaris van blijven. Lodewijk,
den 22 Juni 1502 te Yere gehuldigd 3), iemand, die zich bij
gebreke van hoogere waardigheden meer heer van Vere voelde
en zich dan ook veel met de zaken der stad inliet hij bouwde
o. a. den Montfoortschen toren stierf evenwel reeds den lOen
November 1505, waarna nu nog Anna alleen overgebleven tot
haren dood (8 Dec. 1518) heeft geregeerd en verder een seden
tair leven schijnt te hebben geleid. Ook van haar bewind is hier
weinig te vertellen. Stellig heeft de stad destijds eene periode van
bloei gekend, iets wat in verband met de toenemende belangrijk
heid van Walcheren voor het wereldverkeer, waarin het de rol
van voorhaven voor de toenmalige wereldstad Antwerpen, die met
1) Reygersberch bij Boxhorn II 849.
2) Origineel charter. Alg. Rijksarchief 's-Gravenhage. Hierachter afgedrukt als
bijlage III.
8) R. B. Ongefolieerd blad tusschen folio 28 en 29. Reygersberch bij Boxhorn
stelt dit op het jaar 1503. Zie aldaar II 366.