36 Och, mijn troost, mijn troost ach Godt ken kan gedeuren. Och, waer ick bij hemsoo waer ick verblijt. Och mijn man, sal ick u niet meer bespeuren?! Zal ick, als verlaten, nu eenich moeten treuren?! Och mijn lieve schaepken, ghij sijt u vaerken quijt Wije sal mijn nu troosten in angst, druck en strijt?! 650. Wije sal mij nu tegen de boose beschermen?! Wije sal mijn ende mijn kindeken besorghen altijt, Nu mijn troost, naest Godt, genomen is, wachermen! Nu sal ick, als ander verblijden, moeten kermen! 655. Als ander geniettet sijn lieve wederpaer, t) Sal ick, als den toortele 2) eenich moeten swermen O, Ghij, diet al siet, wilt mijns ontfermen! Het derven van mijnen man dat valt mij swaer! Och mijn kindeken, och, och, och Binnen. Stathouwer. Uijt; gaet eerst wandelen heen ende weder, - sprekende dit veers; ten ende set hij hem op een stoel voor sijn camer en leest in een brief keu in hem selven. 660. De mensche van nateure, waer hij staat of gaet, Is altijt belust om betreen den hoogsten graet. Acht hem 3) geluckicli, als hij mach bevelen, Datter moet geschieden. Maer soo hij recht wiste, soo ick wel doe, in daet, 665. Met hoevele onrust verselt is hoogen staet, Hij soude dien selven, wat wil ickt toch helen, Voor begeijren vlieden. Ick lieete een lieere te zijn van vele lieden Ende en ben inder wearheijt niet dan ijders knecht. 670. Ende tware noodich, dat ick soome kan bespieden, 1) Wederpaar. Zie ook Brederoo's Ochtendlied. Vondel spreekt in zijn Noach (Waer bleef de zwaan) van: wederga. (Zie Kiliaen.) 2). Tortelduif, zinnebeeld van zachtmoedigheid en trouw. (Psalm 74:19.) ii) Hem zich.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1930 | | pagina 98