46 gaders de Ambachtsheerlijkheid aldaar schuldig zullen zijn te leen te houden van de Grafelijkheid van Zeeland; in aller voege en onder zoodanige last van verheffinge, lossinge en vervallen als andere kwade Zeeuwsche leenen conform de Keure van Zeeland bezeten worden." 1) Deze tienden-kwestie kwain ook ter sprake bij de bedijking van den Sint-Jooslandpolder in 1631, en bij den Middelburgschen polder in 1644. 2) Omstreeks 1630 was de verlanding zoodanig toegenomen, dat rondom Sint-Joosland uitgestrekte slikken waren aangewassen. Het schor „de Stinckaert" tusschen Sint-Joosland en den polder Wal cheren gelegen, groeide aan alle zijden aan, terwijl de platen „de Wolsack" en anderen zich tot vlak voor Arnemuiden uit strekten. Het schor Sint-Joosland was toen, zooals we reeds zeiden, ongeveer zeven honderd gemeten groot. Eindelijk in 1630 deden de Ambachtsheeren van's-Heer-Arends- kerke, tevens Heeren van Sint-Joosland, aan de Staten van Zeeland aanvrage tot bedijking. In de notulen dier Staten van den 14 Juni 1630 leest men het volgende„Gelezen zijnde de requeste van de Gemeene Ambachts heeren van 's Heer Arendskerke, Heinkensant en Ovesant, te kennen gevende dat zij wel van meeninge zouden zijn van de Gorsingen van Sint Joosland te bedijken, omtrent zevenhonderd gemeten lands, maar voor en aleer 't zelve in het werk te stellen, zouden gaarne bij accommodatie gedecideert hebben de qnestie die daar is tusschen de Grafelijkheid en haar, nopende den eigendom van de tienden van de schorren die voortaan bij de voorschreven Ambachtsheeren, of hare nakomelingen zullen bedijkt worden, verzoekende daartoe commissarissen, enz. Waarop wezende ge- delibereert, Is goed gevonden dat de voorschreven requeste (al vorens commissarissen te deputeeren) zal worden gesteld in handen van de Heeren van de Rekenkamer en den rentmeester Reijgersberg, 1) Groot Placaatboek, deel II. blz. 18411844. Eerste Octrooiboek, fol. 168. 2) Vierde Adviesboek, 12 Maart 1640, blz. 97 en 118.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1931 | | pagina 108