80 67e. 't Welk als zij al bewijzen zouden in allen gevalle't zelve, nog ook het leggen van andere bermen en hoofden niet en zouden doen voor de verweerders in conventie. 68e. Als niet zullende bevonden worden, dat die heeren van Middelburg voornoemd, ooit eenig hoofd of rijsberm geleijt of gedaan maken hebben op eenigen grond of plaats, die het schor van Sint-Jooslandt, eenigszins concerneert. 69e. Derhalven dan ook impertinent is en bij henzelven cor- rueert, 't gene de voorschreven verweerders zeggen van haar gedoogen. 70e. Want dewijl zij noch macht noch recht en hadden om 'tselve te beletten, 71e. Zoo en kunnen zij ook de jure niet gezeit worden zulks gedoogt te hebben. 72e. En zal de exacte descriptie van 't denoteren der situatie van den voorschreven rijsberm 't zijndertijd en plaats zooveel noodig worden aangewezen niet impertinent te wezen, gelijk de voorschreven verweerders ten onrechte zeggen. 73e. Maar ter contrarie te dienen tot justificatie van der eischeren in conventie gesustineerde in dezen. 71e. Komende voorts tot het 129e, 130e en vervolgens tot het 134e artikel toe incluis. 75e. Zeit de voorschreven Jan van Rhijn in den name als voren, hier wederom in quantum pro te accepteren de confessie van de verweerders in conventie. 76e. Daar zij bij het voorschreven 130e en 131e artikel van hare voorschreven antwoord in conventie bekennen dat het Sint- Joosland aan het Crancktye eenen steilen oever heeft gehad en aldaar is afgenomen geweest. 77e. En ontkent wel expresselijk, dat het abusief zoude zijn, 't gene bij het 132e artikel 't onrechte wordt gezegd abusief te wezen. 78e. Als wezende waarachtig en zullende zooveel noodig be wezen worden, dat de aanwassen van het schor, genaamd den

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1931 | | pagina 142