87
kende uit het diep, genaemd het Crancktve, van het westeinde van
Sint-Joosland van oude tijden heeft geloopen een sloe, genaemd
het Slijckgat, die uitviel, nevens den voorschreven Stinckaert op
het Tolhoofd, zuid van Arnemuiden bij den ineulen en dat het
zelve Slijckgat van omtrent vijf en twintig jaren geleden, zulks
is verslijmd, dat er alleenlijk een gat bleef, daar men nog in kon
visschen maar niet doorvaren," en verder: „dat wanneer de aan
wassen van den Stinckaert begonnen te begroeien de pachter van
den Stinckaert dezelve met zijn schapen heeft beweid, maar dat
de schapen van de eigenaars van Sint-Joosland, daar nooit op
zijn geweest, en dat al dezelve aanwassen en gronden aan de
oost- of noord-oostzijde van den Stinckaert niet en zijn genaamd
geweest met den name van Sint-Joosland", enz.
O
Eindelijk werd den 27en Januari 1643 door Burgemeesters
en Regenten van Middelburg aan de EdelMogende Heeren van
den Hove in den Haag, het volgende schrijven gericht. 1)
„Alzoo wij verstaan door onzen procureur De Roden, dat de
zaak, voor U. Edelmogende hangende ongedecideerd tusschen ons
en de Ambachtsheeren van Sint-Joosland, bij dezelve Ambachts-
heeren zeer werd vervolgt en ons niet wel mogelijk is met hun
daarin te gaan pari passu, vermits van dengene, die den procureur
Van Rhijn in zijn ambt is gesuccedeert, die alle de contra stukken,
ons toebehoorende, ten deele turpiter had verkocht, ten deele ge-
dissipeerd en zulks bij ons zeer bezwaarlijk zijn wedergekregen,
ten anderen, dat de voorschreven zaak bestaande geheellijk in
feiten en subtile aanwijzingen van limieten, wij tot nog toe onze
advocaten tot het maken van een advertissement geen volkomen
instructie hebben kunnen geven, gelijk nogtans tot verdediging
van ons goed recht wel behoorde, en dat bovendien volgens het
schrijven van denzelven onzen procureur tamelijk apparentie werd
gegeven tot accoord, willen wij dienvolgende UEd. Mog. zeer
1) Als voren. Stukken betreffende de bedijking ven den Stinckaert.