12
Hier wordt dus melding gemaakt van het oude ambacht en
van het nieuwe ambacht van 's-Heer-Arendskerke, onder welk
laatste ambacht dan gerekend werden Arnemuiderzand en Ove-
zande. Het oude ambacht als de oude kern van 's-Heer-Arends
kerke, en het nieuwe ambacht, waaronder gerekend werden de
later ingedijkte meer buitenaf gelegen polders.
In 1395 werden door Graaf Albrecht van Beieren aan de
Heeren van 's-Heer-Arendskerke geschonken alle gronden, welke
bestonden en ook later zouden ontstaan tusschen Walcheren,
Borsselen en Zuid-Beveland, blijkens den volgenden giftbrief.
1) Vidimus van B.S.R. van Middelburg van 29 Nov. 1395,en 3e Copulaetboekfol. 312.
Zei. 111. deel I, blz. 775, wordt vermeld, dat deze giftbrief ook voorkomt bij
van .Mieris, deel III, blz. 636 v. overgenomen uit Smallegange, maar dat bet stuk in
beide werkeu vol fouten is; zooals zou blijken uit de vergelijking met het register
op 's Rijks-Archief, get. Liber V, Aelbi'echt 13911401, casEfol. 1852 en o.a. door
de verkeerde lezing van Steenisse voor Sehoenisse, zou Zeeland op de kaarten van
Verheye van Citters en Ab Utrecht Dresselhuijs met een eiland Steenisse zijn verrijkt
dat nooit heeft bestaan. Zie over de beteekenis van het woord Scoeni-se Rechtsgeleerd
bijblad, deel 18, blz. 237, waar we lezen „dat onder het woord Scoenissen wel verre
van aanwassen of schorren moeten verstaan worden eigenaardige voordeelen, die
eensdeels het gevolg zijn van de ligging van het ambacht aan het water, anderdeels
van de Ambachtsheerlijke rechten, destijds in Zeeland geldende". Nog in veel later
tijd werd aan het woord Scoenesse dezelfde beteekenis gegeven, o.a. in het bedijkings
octrooi van den Nieuwerkerkepolder d.d. 6 Augustus 1660, komt het volgende voor
versoeckende dat hun daartegen mocht worden toege-taan en verleend favorabel
octrooi, met zoodanige schoonissen, vrijdommen en exemptien als aan andere insgelijke
gelegenheid placht te worden gegeven" (2e Octrooiboek blz. 41). Ook in het advies
van de Rekenkamer op een verzoek om octrooi tot bedijking van den Johannapolder
te Nieuwland d.d. 29 Mei 1769, door die Kamer aan de Staten van Zeeland uitgebracht,
komt het volgende voor„Niet te min kunnen wij wel gelooven dat deze bedijking
voor de ondernemers aangemerkt de groote lengte en geringe breedte der te beversschen
schorren vrij kostbaar zal uitkomen, doch behalve dat wij om daarvan met grond
te kunnen oordeelen, meerdere en ampelder informatie zouden noodig hebben, zoo
zouden indien het al mogelijk ware de geduurzaamheid der vrijdommen en schonissen
juist in evenredigheid met de impenderende kosten te schikken, de billijkheid dan
ook medebrengen dat in bedijkingen die met geringe onkosten kunnen worden volvoerd
de jaren van vrijdom na proportie verkort worden", en in het daarop gevolgd octrooi
tot bedijking dd. 22 Februari 1770, lezen we „Op poene voor de geoctrooieerdens
van bij gebreke van dien te zullen verliezen de vrijdommen en Schoonissen bij deze
onze gunstige concessie verleend".
Zie mede Oude nog bestaande zakelijke rechten, door J. C. de Meyere, H. J.
Paris, Amsterdam 1928, blz. 124.