83 Na al deze uitweidingen, waartoe de beide oorkonden van Mei 1269 aanleiding gaven, willen wij thans de geschiedenis van den tweeden dam zelf vervolgen. Dat het werk werkelijk in den loop van 1269 tot stand is gekomen, weten wij uit een oorkonde van December van dat jaar 1Daarin maken de heeren Hugo en Wouter van Cruninghe, Gilles van Scoudhe, Willem genaamd Berton, Diederik van Waarde en Witte van Valkenesse, bekend, dat „op den vastgestelden dag in het hof van Crabbendic in het bijzijn van ons en van vele andere goede mannende abt en de broeders van Ter Doest „een goede duidelijke rekening hebben opgemaakt van de voor genoemde bedijking gedane uitgaven". De kosten be liepen in totaal 2791 ponden, 8 solidi en 6 oude Vlaamsche denarii. Daarvan zouden Waarde en Valkenisse de helft betalen n.l. 1395 ponden, 14 solidi en 3 denarii en wel op dier voege, dat de abdij den „udic" tusschen de twee dammen, zoowel in het ambacht van Waarde als in dat van Valkenisse, benevens de twee polders in Waarde zullen bebouwen tegen 20 oude Vlaamsche solidi het gemet jaarlijks, totdat het verschuldigde bedrag betaald zal zijn. Bij het maken van den dam viel nog een doodelijk ongeval voor, zooals blijkt uit een oorkonde van 30 Juli 1269, gegeven te Totelsende 2). Een werkman Ydseboud, afkomstig van Stavenisse, was, terwijl hij in zijn vaartuig lag te slapen, op een een of andere wijze te water geraakt en verdronken. Heer Boudewijn, zoon van Tankard van Stavenisse, stelde naar dit ongeval een nader onderzoek in, waarbij de abt van Ter Doest, in tegenwoordigheid van Daniël Vreet en Bigge van Coudewerve kon aantoonen, dat hij en de andere klooster lingen vrij uit gingen. De abt verplichtte zich echter aan de nagelaten betrekkingen van den omgekomen werkman iets uit te keeren en overhandigde tot dit doel aan Boudewijn van Stavenisse 1 pond sterling. De ligging van den tweeden dam kan gemakkelijk worden 1) Obreen XX. 2) Cron. de Dunis. p. 591, no. DXLII.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1932 | | pagina 139