12 In de ordonnantie op het recht van het kleinzegel, begin nende 10 October 1764, wordt in art. XXVII bepaald „bij het begraven in de kerken, hetzij in de steden, hetzij ten platte- lande moet bij den collecteur een biljet worden gehaald, houdende den naam van den overledene, beslagen met een zegel van 30 stuivers". Wie in het kohier van het Familiegeld was aangeslagen voor 500 moest het dubbele betalen. Voor 1000 bedroeg het zegel 6 gulden, voor 1500 9 gulden en voor een aanslag van 2000 werd 12 gulden geëischt. Meer dan 48 gulden behoefde nooit te worden betaald. De koetsier van de lijkkoets moest een biljet vertoonen, waarop een zegel van 3 gulden stond. Droeg men het wapen van den overledene vóór de lijkkoets uit, of in de kerk of daarbuiten, dan moest men bovendien nog een met 8 ponden vis. gezegeld biljet laten zien, en als men eenige quartieren daar benevens liet plaatsen voor ieder quartier nog 2 p. 10 sc. bovendien. Een 17e eeuwsche reiziger, de Boheemsche predikant Abel Samuel Hartman, die in het midden der eeuw (1657) Middelburg bezocht, zegt omtrent deze wapenborden o.a. het volgende „Het is opvallend, dat bij een sterfgeval van iemand uit aanzienlijke kringen, het geschilderde wapen van den over ledene boven de huisdeur wordt gehangen, met een onder schrift, waarin het jaartal en de dag van het overlijden worden vermeld. Als het wapen lang genoeg buiten heeft gehangen, wordt het naar de kerk gebracht, waar de doode begraven is en daar opgehangen. Deze gewoonte schijnt in heel Zeeland te bestaan" i). Naar wij zagen, werd in de 18e eeuw het wapen vóór den stoet uitgedragen. Vóór de invoering van de Hervorming was het bij de R.K. kerk de gewoonte zegt Dr. Renée Hirsch, dat de lijkkleeden of pellen ten behoeve van de kerk zouden worden afgestaan, tenzij men ze terugkocht 2). Dit moet voor de kerk een aanzienlijke baat 1) Zie: ,,Ons Zeeland" van 20 April 1928. 2) Dr. Rénée Hirsch, I.e., p. 74.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1932 | | pagina 62