7
gebroken", en op Sint-Stuvensdag 1517 (26 Dec.) was de
Arnedijk „ingegaan"1).
Een duidelijker voorstelling van een dijkbreuk in den Arne
dijk wordt ons beschreven in een werk, getiteld Andries
Vierlingh, Tractaet van Dijckagie, uitgegeven door Dr. J. de
Hullu, archivaris aan het Algemeen Rijks-archief, en Ir. A. G.
Verhoeven, ingenieur der Domeinen in Zeeland. Andries
Vierlingh was rentmeester van Steenbergen en schijnt in de
16e eeuw een vraagbaak geweest te zijn op waterstaatkundig
gebied. Blijkbaar werd ook zijn advies gevraagd in het dichten
van bovenbedoelde dijkbreuk, want hij schrijft2)
„Ommedattet wel een van de principaelste materieën is van
de dijckage ende schrijven van landen te recouvreren, die
verloren ende geïnundeert zijn mits de inundatie ende stroo-
minge van de winden ende zee ende hoewel ick hiervore van
den vingerlinck ende recouvremente van dien gesproocken
hebbe, nochtans want die diversche zijn, ende die putten ende
gaeten diverschelijck vallen ende uijtstroomen, soo ben ik
bedwongen noch daer meer aff te verclaeren, ende daeraff
te schrijven principalijcken dat mij in mijnen jongen tijd zeiver
gebeurt is, opdat ghijlieden niet en zoudt meijnen dat ik het-
selve beschrijve van hooren seggen, want in de inundatie van
St.-Lenertsvloet, gebeurt den Ven Novembris anno XXX
(1530) inundeerde geheel Walcheren deur twee diversche
gaeten. Het eerste gat was gevallen in de oude haevenne van
Middelburch, daer een groote hulck gelaeden was met zout
ende het zout uijtspoelende dreeff de haevenewaert inne ende
stopte de loop van den waetere soodat het waeter hem ver-
hieff ende viel ende storte over den dijck totdatter eenen
grooten weel gevallen was. Dander gat was gevallen bij de
Mortiere int innecomen derzelver haevenne. Het gat gevallen
in de haevenne bij 't gerechte van Middelburch was tallen
gelucke over een groese oft weijde gevallen, ende omdat ghij
weten sout als sulcken saecke meer gebeurde, daer ons God
voor behoeden wil, zoo deden wij deze remedie".
1Kesteloo, Stadsrekeningen van Middelburg, II, blz. 27.
2) Blz. 329.