2 de Arne haar oorsprong hebben gehad in de nabijheid van Oostkapelle, welk water nog in de Sint-Laurensche water gang zou zijn overgebleven. Deze waterloop eindigt thans aan den singel bij Middel burg, even bewesten den Noordweg. Dommisse beschrijft dan verder zijn loop door de stad tot bij de tegenwoordige Bellingbrug en verder oostwaarts langs de Rouaansche kade, zoodat de tegenwoordige binnenhaven tusschen de Belling en Spijkerbrug een deel van de Arne zou zijn geweest1). „Aan de Punt achter de Rotterdamsche kade schreed ze nog iets door, eene kleine bocht vormende gelijk de kron kelingen bij de Galg en bij Arnesteinschrijft de heer Dommisse. Of ze echter bij de Punt nog doorgeloopen heeft in het terrein, thans begrensd door den Havendijk en het Oude Arnemuidsche voetpad, meen ik te moeten betwijfelen. Vol gens de kaart van Jacob van Deventer2) moet de Arne van uit de stad bij de Punt meer zuidwaarts doorgeloopen hebben en ongeveer ter plaatse van het tegenwoordige groote scheep vaartkanaal zich oostelijk hebben omgebogen om verder haar loop met vele en groote bochten te vervolgen tot aan haar uitmonding in den Lemmer bij Oud-Arnemuiden. De buitengewone kromme loop der Arne bewijst wel, dat zij niet een gegraven vaart maar een door de natuur gevormd vaarwater is geweest. De meening van den heer Dommisse, dat haar oorsprong moet gezocht worden bij de duinstreek in de omgeving van 1Zie ook Het zuidelijk deel van den op het laatst der zestiende eeuw afgebroken muur van Oud-Middelburg, door Dr. J. C. de Man, Hoofdstuk 18, blz. 47 en 48„Het Rouaansche kaaiwater", waar de schrijver zegt, dat de Kinderdijk oorspronkelijk de oostelijke waterkeering der Arne was, die doorliep naar Arnemuiden, en bij de stad is doorge graven, toen men de tweede haven maakte in 1535. 2) Rijks-archief in Zeeland, Inventaris van Kaarten en Teekeningen door C. de Waard, nos. 295297 Kaart van de stad Middelburg met Armuijen en Brigdamme door Jacob van Deventer (c. 1550). Zie mede Zei. 111. Ie deel, blz. 196.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1933 | | pagina 52