81
Weer een andere vriend, P. Scriverius, verontschuldigt zich
(p. 202), dat hij op Hondius' verzoek geen uitvoerig gedicht
kan maken, met de verrassende mededeeling, dat hij juist ge
trouwd is en een Alpenbewoner gaat worden en daar in de
Alpen vele gedichten zal moeten maken, maar... ijskoude.
0 IAION
Quid me sollicitas, Hondi, quid carmina poscis
Non nunc aspirant musica flabra mihi.
Hinc Amor, inde Venus mihi nunc sua carmina dictant,
Carmina tam caro non satis apta libro.
Uxorem duxi, magna hinc mutatio. nam qui
Nuper eram Batavi lux quotacumque soli,
Nunc novus Alpinas sum factus carmina scribo
Multa, sed hyberno frigidiora gelu.
Non sum qui soleo, non praes mihi magnus Apollo est,
Quodque mea olim habuit Pieris, uxor habet.
Non ego nunc, Hondi, te dignum scribere carmen
Ut vellem, possem me mea Vita vocat,
Me mea Vita vocat Gulielmia. Cypripor hujus,
Hu jus in arbitrium me Cypris ire iubet.
Accipe quapropter carmen breve. Spondeo longae
Pondus amicitiae tam breve carmen habet.
[Onderschrift Spondeo, inquam, tibi, mi Hondi, quem
ob eruditionem cum singulari modestia conjunctam amo unicè
atque amabo porró
P. Scriverius.
Odi homines ignava opera, philosophia, sententia.
weinige getuigenis afleggen van onze gezindheid, en heb die als onder
pand van een eeuwige Liefde
Putschius is van Hondius gansch weze hij 't ook van hem weer
Want nooit zal er dan zijn van onze vriendschap het eind.
Dit, hoe onbeduidend het ook zij, heb ik voor u, o P. Hondius, dien ik
wegens uw buitengewone kennis zoowel van de zuiverder letterkunde als
ook van de ware godgeleerdheid en wegens de rechtschapenheid van uw
karakter, gepaard aan deugd, steeds allerhoogst heb geschat, nu gij ter
wille uwer studiën naar Duitschland op reis gaat, als een getuigenis van
onze vriendschap, die ik uit den grond van mijn hart wensch en hoop,
dat stevig en bestendig zal zijn, met een wel is waar gewillig maar
droevig gemoed opgesteld. Helias Putschius 1601, 29 Juli, Leiden.
Archief 1934
6