105
iedere generatie weer nieiiwe veroveringen op allerlei gebied
maakte, wat ten slotte volgens Hondius op een heilstaat, een
Christelijk elderado zou uitleopen. Toen heeft de groote man,
van rijpere ervaring, die een anderen kijk op de wereld en de
menschheid had, zijn jongen vriend even een domper opgezet
door zijn inscriptie, dat al het aardsche ten ondergang is
gedoemd en ten slotte als alles op aarde ineen is gestort, de
aarde zelve ook zal vergaan.
Ziehier, hoe hij het inkleedt in stoere jambische senarii
Quaecumque et artes moliuntur, et parit
Natura, mors haec vindicat stant ut ruant,
Vivunt, ut obeant ultimo discrimini
Servatur orbis. Omnia in mundum cadunt,
Casurum et ipsum, non habentem quo cadat.
[D.w.z.
Wat ook de Kunsten moeizaam schaffen en Natuur
In 't aanzijn roept, de Dood doet gelden steeds zijn recht
Want alles staat, om néér te storten, alles lééft,
Om weer te stèrven voor 't al-uiterst óndergaan
Blijft 't lest bewaard dees aardkloot. Alles valt op de aard,
Die zélve ook vallen zal, niet hebbend, waar ze op valt.]
En als spreuk voegt hij er nog bij het bekende citaat uit
de Aeneïs
„Fuimus Troes"
Juist die smartkreet van voorbijgegane glorie
„Wij, Trojanen, we zijn er gewéést
Drie jaar later XIII Kal. Juni Julianas CIOIOCI [d.w.z.
23 Mei 1601] biedt Hondius, de volgens Scaligers oordeel
wellicht om zijn dichttalent een beetje te veel over 't paard
getilde theoloog, hem nogmaals zijn Album aan, misschien
met de stille hoop een prijsje te krijgen. Scaliger in een
nurksche bui, scheept den jongen man thans met drie regels af,
waarvan Hondius zeker de portée niet terstond geheel heeft
kunnen bevatten (de constructie van den zin is ongewoon),
maar hij zal toch met een eerbiedige, diepe buiging en met
dankbaar gemoed het studeervertrek hebben verlaten.
De bedoelde regels, fijn ironisch, de veelvuldige woord-