27 Het attr. adj. heeft 3 vormen nl. 1. den stamvorm klein. 2. een vorm met een uitgang e kleine, en 3. een met den uit gang en kleinen. De eerste vorm wordt alleen gebruikt in het onzijdig enkelvoud na: een (lidw. en telw.en de bez. vnw. een klein lam, z'n bont kalf, pêrd. De derde vorm komt alleen voor bij het enkelvoud van mannel. woorden die begin nen met een klinker, of met de consonanten b, d en t me lie ven ond, een hröoten is, wat 'n dooien diender, een óhen bóm. In alle andere gevallen gebruikt men den vorm op e de hröote vent, de hröoze vróuwe, de zwarte smid, voe de beste hrêelmlker. Van verschillende vormen voor de onderscheidene naamvallen is daarbij dus geen sprake. Onbekend zijn ook onderscheidingen als een groot man en een groote man. De stoffelijke bijv. nw. volgen gedeeltelijk den algemeenen regel hierboven aangegeven een houd kittiksje, 't gouwe kittiksje een zuiver spelletje, 't zuivere spelletje een nikkel arlozie, 't nikkele baksje. Onder dezen regel vallen houd (goud), zuiver, koper, nikkel, iezder. Wijl de grondvorm bij de overige stoffelijke bijvoegl. naam woorden de vorm op e is, blijft deze e ook behouden in het onzijdig enkelvoud een blikke doosje, een zienke deksje (dakje), een stêene potje, een hlïze (glazen) buusje. Wordt het bijv. nw. zelfstandig gebruikt dan geldt een heel andere regel. Ongeacht den begin consonant wordt dan zoo wel in 't mannelijk als in 't vrouwelijk enkelvoud het lidw. den gebruikt. Hee m'is een krante, den bovensen mè. Wa foe koeie bedoel je Den hrossen, den voorsen, den lilleksen, den moisen. Uitgezonderd zijn namen van vrouwelijke personen Welke meid mó j'ên De jongste, de flienkste, d'ouste. Hier is dus het geslachtsonderscheid (behalve het onzijdig) bijna geheel weggevallen evenals voor het gebruik van het pers. voornaamw.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1934 | | pagina 87