f 38 Vorming van het praeteritum der zwakke werkwoorden. Voor alle personen enkelv. en meerv. is de vorm dezelfde, en wel die van den infinitief. Dit moge verklaard worden uit de neiging tot sterke assimilatie, waardoor de medeklinker uit den werkwoordsstam geheel is weggevallen. Tegen die sterke assimilatie rijst verzet, van hen die onder voortdurenden in vloed staan van het algemeen beschaafd. En vooral tegen de weglating van den klinker in het praeteritum. Zoo kan men naast: ,,'t duren zó lange" hooren 't duurden zó is lank," naast ,,ie dee net of a t'n niks óoren," oorden, enz. Maar zij die het dialect nog zuiver spreken, assimileeren den medeklinker volkomen. Indeeling der sterke werkwoorden in klassen aan de hand van de ablautsrijen in het Gotisch. Ie ablautsrij: Gotisch ei, ai, i, i. Kr. ie, ie ee ee ee. Bv. rieven (rijven, harken) en snïen (snijden). Inf. rieven. Praet reve, reven, Part. ereven. Inf. snien. Praet. sneeje, sneejen, esneen. Evenzoo gaan sliepen (slijpen), kieken (kijken) schrieven (schrijven), wiezen (wijzen), zwiehen (zwijgen), bieten (bij ten, niepen (knijpen), slieten (slijten), strieken (strijken), schienen (schijnen), kieven (kijven), priezen (prijzen), rïen (rijden), strïen (strijden), lien (lijden), vrien (vrijen). Opm. spien (spuwen) heeft spoog, spoohen, espohen. 2e a b 1 a u t s r ij Gotisch iu, au, u, u. Kr. a) ie, oo, oo, oo. b) ie, oo, oo, oo. c) u, oo, oo, oo. Bv. a) bïen (bieden), b) vliehen (vliegen) c) buhen (buigen).

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1934 | | pagina 98