IX de altaren en de Godenbeelden en had het eigenlijke offer plaats in het schip hielden de geloovigen, gezeten om den vuurhaard in het midden, hun offermaal onder leiding van den offeraar, die op een zetel tegen den tusschenmuur plaats nam.' Vermeulen meent dan verder, dat de oudste Christelijke kerken in deze Noordelijke streken door geringe verbouwing uit zulke Germaansche tempels ontstaan zijn. 'Ook onze oudste Nederlandsche kerkjes vertoonen een aanleg, die merk waardig overeenkomt met het grondplan der Scandinavische.' (met een halfrond koor). Dit leidt tot de vraag, of Willibrord omstreeks 700 in den Nehalennia-tempel kan hebben gepredikt. Op de oudste afbeeldingen der votiefsteenen. in 1647 of kort daarna ge- teekend, ziet men naast Romeinsche munten ook eenige duidelijke sceatta's uit de 7e eeuw afgebeeld1). Indien deze munten werkelijk in de onmiddellijke nabijheid van den tempel gevonden zijn, dan is dit een aanwijzing (geen bewijs), dat nog op het einde der 7e eeuw menschen in de omgeving van den Nehalennia-tempel verkeerden en deze toen nog niet diep onder het zand bedolven was. Alcwin, die omstreeks 790 een 'Leven van Willibrord' schreef, vertelt op zijn sobere manier het volgende2) 'Eens op een keer, toen de eerwaarde man, zooals ge woonlijk, een reis gemaakt had om te prediken, kwam hij aan een plaats, genaamd Walichrum, waar een beeld van de oude dwaalleer overig gebleven was. Toen de man Gods, van ijver blakende, dit beeld brak in tegenwoordigheid van den bewaker ervan, ontstak deze in overgroote woede en gaf met 1) Zooals ook Mej. M. G. A. de Man 1899 opgemerkt heeft (Que sait-on de la plage de Dombourg p. 8 sq., Tijdschr v. h. Ned. Gen. v. Munt- en Penningk.) 2) Vita S. Willibrordi Auctore Alcuino, cap. 14 ed. A. Poncelet, 1910, Acta Sanctorum, Novembris T. III. p. 443 ed. W. Levison. 1920. Monumenta Germaniae historica. Scriptorum rerum Merovingicarum T. VII, p. 128. 'Quodam igitur tempore, dum venerabilis vir iter euangeli- zandi more solito egisset. venit ad quandam villam Walichrum nomine, in qua antiqui erroris idolum remansit. Quod cum vir Dei zelo fervens confringeret praesente eiusdem idoli custode, qui nimio furore succensus,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1935 | | pagina 15