XII 433 sq. in 1031 uit de sarcophaag te Echternach gehaald). Uit latere oorkonden (wanneer het eerst blijkt, dat de kerk te Westkapelle aan S. Willibrordus gewijd is, maar een bewijs, dat deze de kerk gesticht zou hebben en dat hij daar het eerst zou hebben gepreekt, vind ik in dit alles niet. Veel waarschijnlijker lijkt mij vooralsnog een prediking in den Nehalennia-tempel, tenzij men een geheel hypothetisch heilig dom van denzelfden aard binnen 5 KM. afstand wil aan nemen. Te eeniger tijd, lang voor de ontdekking in 1647, is de tempel door stuivend duinzand bedolven. Het is opmerkelijk, dat Thiofrid in zijn 'Leven van Willibrord' het ontstaan van duinen aan een wonderdaad van dezen prediker toeschrijft 1 'En omdat wonderbaarlijke vloedgolven van de zee telkens weer opnieuw het kustland ondermijnd hadden, heeft de Heer wonderbaarlijk in den hooge, door een wonderdaad van Zij nen uitnemenden profeet Willibrord de schade van dien uitval der zee tot staan gebracht. Deze man, de spiegel aller deug den, heeft namelijk, ten aanschouwe van de saamgestroomde menigte uit de geheele streek, met zijn wandelstok op het land een vore getrokken, die naar zijn oordeel voldoende en pas send was, en heeft die der zee ten paal en perk gesteld in i) Vita S. Willibrordi auctore Thiofrido cap. 13 slot; ed. Poncelct l.c.p. 469. Mijn opvolger Dr. L. A. J. Burgersdijk is zoo vriendelijk geweest zijn zeer gewaardeerde grammaticale hulp te verleenen voor bovenstaande vertaling. 'Et quia mirabiles elationes maris crebrius subruerant litori con- tigua, mirabilis in aitis Dominus per eximii prophetae sui Willibrordi merita mirabiliter excursus eius compescuit dispendia. Vir. enim virtutum omnium speculum per itineris sui baculum iuxta commune totius provinciae testi monium in continenti traxit sulcum. ut sibi visum est, sufficientem et congruum, ac ilium in Iesu nomine, qui sicco pede incessit per liquidum et iussu tempestatem cohibuit ac ventum validum, posuit mari metam et terminum. Excrevit e vestigio congesta moles harenae instar muri fir- missimi quam congestionem sua lingua dunon appellant indigenae mari- timi. el illic usque in praesens eliduntur et confringuntur fluctus pericu- losissimi. et quasi ad obicem dissono indignantes sonitu non audent erumpere ac egredi, ac si, positis ibi ostiis et vecti, divina voce dictum sit mari Hoc usque venies, et non procaedes amplius, et hie confringes tumentes fluctus tuos.'

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1935 | | pagina 18