XIII
naam van Jezus, die droogvoets door het water schreed en
door zijn machtwoord den storm en den sterken wind be
teugelde. Uit dit getrokken spoor groeide een saamgehoopte
dam van zand, een zeer sterken muur gelijk de inwoners
van Zeeland 1noemen deze zandhoopen in hun taal dunon
en daarop beuken en breken tot op den huidigen dag de
gevaarlijkste vloeden, die ondanks hun brallend boos gebulder
die versperring niet durven te verbreken en te overschrijden
het is alsof de zee daar de poort gegrendeld vindt en haar
met goddelijke stem gezegd is Tot hiertoe zult gij komen
en niet verder, en hier zult gij Uw aanzwellende vloeden
breken.'
Men kan uit deze legende concludeeren, dat na 700 en
geruimen tijd vóór 1100 aan de Noordzeekust van Walcheren
eerst overstroomingen hebben plaats gehad en daarna nieuwe
duinen ontstaan zijn. Dit klopt met wat de archaeoloog Dr.
J. H. Holwerda (1929, 'Die Katastrophe an unserer Meeres-
küste im 9 Jahrhundert', Oudheidk. Med. Leiden, N.R. 10, 9.)
en de geoloog Dr. P. Tesch (1935, 'De vorming van de
Nederlandsche duinkust') ons op andere gronden leerden.
Tesch (l.c.p. 43 en 79) beschrijft, hoe in Vlaanderen (ten
O. van Nieuwpoort) en op de Zeeuwsche en Zuid-Hoiland-
sche eilanden de duinen rusten op jonge zeeklei en dus jonger
zijn dan deze klei. Onder deze klei vindt men veen. dat de
voortzetting vormt van het veen in hei Noord- en Zuid-Hol-
landsche polderland. De kleilaag is in Vlaanderen afgezet na
den Romeinschen tijd, want de Romeinsche en daarmee gelijk
tijdige archaeologica bevinden zich in en op het veen. In de
laatste jaren is gebleken, dat voor Walcheren hetzelfde geldt,
want Romeinsch aardewerk van omstreeks 200 na Chr. is te
Westkapelle ruim 1 M. onder het maaiveld in de klei gevonden
door den heer K. van Rooyen Wzn. aldaar (thans te Vlis-
singcn) en Germaansch aardewerk uit hetzelfde tijdperk te
Serooskerke, 1.50 M. onder het maaiveld, door den heer
1'Zeeland' schijnt in dezen tijd vertaald te worden met 'loca mari-
tima'. bijv. v. d. Bergh. Oorkdb. I No. 141 Ao 1161, vgl. Huizinga 1935
p. 21 noot 1).