142
sche havens. Enkelen hunner bezochten Biscaye, waarheen
teer en was werd gebracht 1of gingen naar Portugal 2) met
hout, maar het meest trokken hen de havens van Andalousië,
Cadix bovenal, waarheen de Middelburgers de meest uiteen-
loopende artikelen brachten boter, spelden, twijn, ajuin,
tarwe, teenen, Fransche wijn3), en de Arnemuidsche schip
pers vrnl. scheepsmateriaal4). Maar als geheel staat hun
verkeer aldaar bij de Waterlandsche schippers ver ten achter.
Naar men weet, is de vaart naar het Westen der Neder-
landsche schippers als het complement van het Oostzee-
verkeer, de oorsprong van hun nautische bedrijvigheid, te
beschouwen, en ook voor Middelburg zijn reeds vroeg beide
ten nauwste verbonden. Duidelijk blijkt zulks uit het beslag,
in 1457 op verzoek'van Amsterdam gelegd op Lissabonsch
zout, door een poorter van Middelburg geladen in het schip
van zekeren Kersten Kuselaere ongetwijfeld een Hanze-
schipper onder voorwendsel, dat het zout aan Danzigers
toebehoorde5). Het welkom, door de Weichselstad in het
zelfde jaar aan Middelburg toegeroepen 6), doet niet on
belangrijke verbindingen vermoeden. In 1499 treffen wij een
Middelburgsche schipper-koopman met Engelsche lakens
varende naar Noorwegen aan") Jan Melis'sone haalde, in
het begin der 16e eeuw, 25 deker geitenvellen uit Reval, die
hij op de Berger markt aan een handschoenmaker van Brussel
verkocht8). Naar Hamburg bracht een Middelburger schipper
in 1544 wijn, rozijnen en kurk9) naar „Oostland" in het
algemeen voerde een andere terzelfder tijd rozijnen, bakelaar
1) Bronnen III p. 504, 513. 2) t.a.p. p. 426, 448, 625.
3) t.a.p. p. 449, 467—469, 472, 495, 498, 531.
4) t.a.p. p. 462, 478, 504, 506, 509, 517, 533. Als retourlading
wordt ijzer genoemd (t.a.p. p. 636). 5) t.a.p. no. 223.
6) t.a.p. no. 228. In 1475 riep Middelburg de welwillendheid van
Danzig in (t.a.p. no. 283).
7) t.a.p. p. 915. In 1544 voerde een Arnemuider schipper Naardsche
en andere lakens naar Noorwegen (t.a.p. p. 476).
8) Certificatiën en procuratiën 15061520 (R.A. Noord-Brabant) f. 11.
9) Bronnen III p. 469, 470.