170
zout'' t). Dat de heer van Beveren in deze voorwaarden is
getreden, blijkt uit niets integendeel, hij gaf den moed niet op,
zijn jongste havenstad deel te geven aan het internationale
handelsverkeer. In 1549 herhaalde hij zijn poging. Was in
1545 slechts een vergrooting van 120 gemeten ook 118
wordt genoemd gevraagd, thans verzocht hij er niet minder
dan 300 2daar voor de haringbuizen geen voldoende lig
plaats was. Het stadsbestuur bespeurde echter het hierdoor
dreigend gevaar, en zette in een uitvoerige memorie zijn
grieven uiteen. Veere, zoo klaagde men, had Schotten en
Oosterlingen tot zich getrokken, en deed ten aanzien der
Bretons hiertoe een poging ook trachtte deze stad de Por-
tugeezen of anderen, die bestemd waren te Middelburg of
Arnemuiden binnen te loopen. naar zich te halen ingeval zij
haar haven passeerden. Kreeg nu Vlissingen ook hetgeen men
verlangde, dan was te voorzien, dat men daar alles, wat van
het Westen naar Middelburg wilde zeilen, naar zich zou
trekken, gelijk Veere deed ten aanzien van hen, die van het
Noorden kwamen. Bovendien had Vlissingen reeds een be
langrijke haringvisscherij en streefde het naar den haring-
stapel, en ontdook het herhaaldelijk ten nadeele der keizer
lijke inkomsten, voegde de Arnestad er niet zonder schijn
heiligheid bij den Middelburg toekomenden wijnstapel.
Ook trachtten de Vlissingers de Franschen en Engelschen3),
en zelfs de Schotten, naar hun stad te lokken, en ook streefden
zij er naar, zoutpannen te gaan inrichten, ,,lequel ne seroit
seulement la ruyne de Middelbourg et Armuyden, mais la
totale destruction de toutes aultres villes de S.M." de
tegenstelling keizerlijke steden - vassale steden speelde in
dezen tijd een later onbekende rol in de argumentatie
1Bronnen 1 no. 669.
2) De voorstelling bij Van Grol, a.w. p. 23, is niet geheel juist
vgl. Bronnen I p. 642.
3) Dat het scheepvaartverkeer met name der Engelschen te Vlis
singen niet zonder beteekenis was. doen ons de gegevens der ankerage-
lijsten, die sinds 1532 ook deze stad raken, duidelijk zien zie Bron
nen III p. 824, 825.