30
edelen en liti of onedelen zijn overgeblevenDeze laatste
schrijver beroept zich hiervoor op de toestanden in Vlaan
deren, doch gaat voorbij, dat ook alle grondbezit in Zeeland
oorspronkelijk aan de ambachtsheeren moet hebben toebe
hoord, wat geenszins strookt met de oud-Friesche toestanden,
toen de Lex Frisionum drie standen onderscheidde.
Uit deze vroege tijden zijn de verhoudingen van c. 1250
niet te verklaren, en daarom komt Fruin tot de conclusie
„dat eene verovering of eene kolonisatie van de Zeeuwsche
„eilanden heeft plaats gehad, vermoedelijk van Vlaanderen
„uit. Het grondgebied zal tusschen de veroveraars zijn ver
beeld en de vroegere inwoners zullen tot den staat van
„hoorigen zijn teruggebracht. Deze hypothese, dat de verhou-
„ding tusschen edelen en onedelen steunt op een verschil in
„ras, op een onderscheiding in veroveraars en onderworpenen,
„verklaart mede de erfelijkheid van het schoutambt en de
„splitsbaarheid van het ambacht."
En verder vervolgt de schrijver, t.a.pl. blz. 26
„Het eigenaardige van de Zeeuwsche leenen is, dat het
„essentieele van het leenverband, de beleening, eigenlijk ont
breekt de leenen gaan zonder tusschenkomst van den leen
heer op de zoons van den overleden leenman over. Ook zijn
„zij tot in het oneindige splitsbaar."
Tot zoover prof. Fruin.
Wezen dus de gegevens, hiervoor aan Gosses ontleend, op
een militaire bezetting door de Denen het aangehaalde uit
Fruin over de Standen leidt volkomen parallel hiermede, tot
sterke aanwijzingen voor een verovering van Zeeland en over-
heersching der vroegere bevolking door vreemde indringers.
Ook uit het aangehaalde Leenrecht blijkt ongeveer het
zelfde de oorspronkelijke toestand, die nog flauw doorsche
mert, is eveneens die van de veroveraars, welke elk hun deel
van den buit verkregen en voor hun nageslacht wenschten te
behouden. En de begunstiging hierbij van de zoons, met
uitsluiting van dochters en verdere nabestaanden, schijnt terug
te wijzen op de tijd toen uitsluitend ruwe kracht als grondslag