54
gedragen) 1wijzen we er verder alleen op, dat deze
hooge vrouwe, wier aanzien ook blijkt uit het feit, dat zij in
1479 de dochter van gravin Maria ten doop hield in de St.
Gudele te Brussel2), op genoemd kasteel, dat onder haar,
Anna van Ravestein, zijn glorietijdperk bereikte, leefde in
grooten staat en heerlijkheden, onderhoudende meest al de
edelen van Zeeland, als de jonkers van Borssele, van Cortgene,
van Reimerswaal, die allemaal haar edelmannen en dienaars
waren". En leerzaam is in dezen de lijst van leenmannen en
.mansmannen", die getaxeerd zijn, ,,hoe ende in wat manieren,
dat sy dienen sullen van nu voortaen mynen ghenedigen
Heere" (Karei den Stoute) ,,in sijn wapeninge, die hij tegen-
woordich heeft ende namaels hebben sal" (bij Reigersberg-
Boxhorn II, 262 vlg.).3)
Daar voelden zich dus Philips en Johanna wel thuis bij hun
1) Deze stichting, dateerende van 1492, mag misschien gelden als
laatste dier kerkelijke en vrome instellingen, waarvoor Anna's godsdienstige
belangstelling door ondersteuning bleek. Van verdere voorbeelden, gegeven
door Dr. R. C. H. Römer in zijn bekend gebleven „Geschiedkundig overzicht
van de kloosters en abdijen in de voormalige graafschappen van Holland
en Zeeland" (Leiden 1854) herinneren we nog aan het bl. 500 aldaar
besproken Karthuizerklooster, Hieronymus toegewijd, bekend onder den
naam Berg Sion (bij Zierikzee), naar aanleiding waarvan daar gezegd
wordt, dat vrouwe Anna de voetstappen drukte van haar eersten gemaal,
die bij zijn uitersten wil van 1466 (t.a.p. passim) zoovele gestichten be
giftigd had. En het was aan een Borssele alweer, nl. den welbekenden
heer Hendrik, dat het eenige Zeeuwsche Klarissenklooster (bij Veere)
zijn wording dankte, welke Hendrik, blijkens Reijgersberg II, 234, vgl.
ook 105) 1461 van de Tertiarissen aldaar eenigen grond kocht met
het doel om te „funderen ende maecken een clooster van St. Claren"
(zie Römer a.w. 524).
2) Kooperberg 24. Zie daar ook, bl. 14, over Adolf van Ravesteijn en
zijn vrouw Anna aan het hof ten tijde van den dood van genoemde gravin.
3) „Mijn Heer van Ravesteijn, ter cause van Mevrouw syn gesellinne",
staet daarbij bovenaan, maar de onmiddellijk daarop volgende „Mijn
Heere van der Vere" staat in bewapening en uitrusting bijna met hem
gelijk. En zeker niet minder wordt het voor den laatste er op, met het
huis van Bourgondië, als tal van minder met aardsche goederen gezegende
Walchersche edelen wel als hun hofdignitarissen op den Zandenburg of
als hun officieren in hun steden en heerlijkheden willen optreden (voor
dit laatste zie Meerkamp van Embden, „De Prins en de Staat van Eersten
Edele in Zeeland" in het meer aangehaalde Gedenkboek van Willem van
Oranje, bl. 104.