62 niemand minder dan Erasmus getuigd, dien zij op Zandenburg zoo vriendelijk huisvestte en onthaalde. Ja, ver gaan die ge tuigenissen van den geleerde, voor wien het een gunst was, bij haar in te keeren vanwege haar schranderheid en weten schappelijke kennis, „verhoogd door beminnenswaardige, vrou welijke zachtmoedigheid". Haar heeft hij „der onsterfelijkheid toegewijd" en wel in een soort brief over de drie Anna's, de moeder van Samuel, de zuster van Dido en de moeder van de Heilige Maagd Maria. Maar nu.... de domper Het is trouwens al meer opgevallen, dat men met die uitbundigheid van den Humanist, al was ook deze vorst op geestelijk gebied op den Zandenburg welkom, wat voorzichtig moet zijn. Hij had van haar gunsten te ver wachten, hoopte althans daarop en dat maakte in dien tijd iemands positie, evenmin als thans, er te onafhankelijker om. Hoe was hij overigens tot haar gekomen Opende de roep van zijn geleerdheid op zich zelf reeds de deur Vergeten we niet, dat die groote roep in den tijd van zijn aanraking met vrouwe Anna nog komen moest zeker was het nog niet zoover, dat men „de menschen reeds meten kon naar zijn naam en dat, wie dien niet kende, barbaren waren, dat zijn naam reeds gevlogen was tot der aarde grens".1) Wel wisten velen reeds, doch vooral uit zijn vroegere omgeving te Steijn in het klooster, van zijn buitengewone gaven op het terrein der (voorloopig nog alleen Latijnsche) klassieken, daar te Em- maüs (bij Gouda). Doch, bij al zijne liefde daarvoor aldaar opgebloeid, was voorloopig zijn productie in hoofdzaak, af gezien van wat schilderwerk, nog maar beperkt gebleven tot wat Latijnsche verzen, behalve dan het vertoog in proza „De contemptu mundi" (hier nog ten voordeele van het klooster leven als bevorderlijk voor ongestoorde studie). Thans werkte hij aan de „Antibarbari", waarin de profane letteren verdedigd werden, en wel te Halsteren. Hier lag een buitenplaats van 1) Naar Garmt Stuivelings tooneelstuk „Erasmus" (Amsterdam 1936) bl. 81, vgl. ook Huizinga's Rotterdamsche herdenkingsrede „Erasmus' maatstaf der dwaasheid", (Bijdr. t.a.p. bl. 253 „Tusschen 1501 en 1509 was Erasmus'geest ongetwijfeld nog naar alle kanten verrijkt en gerijpt").

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1938 | | pagina 120