98 3) het pomerium, de banmijl, het onmiddellijk aan de buitengracht aangrenzende terrein, de heilige grens, die noch bebouwd noch beploegd mocht worden. 4) de tunimus of „tuin", de omwalling met palissade, hier gracht met doornenhaag (mlat. sepes, (h)ericio) op de buiten en palissade (mlat. palum, pelum, palitium) op de binnenberm. De benaming voor het geheel werd ontleend aan de naam van de vierkante houten toren, dunio, of die van de heuvel, mota. l De toren op de heuvel vormt met de gepalissadeerde ring gracht het kernelement, een bewoon- en verdedigbaar gebouw, een wachtburg, wachttoren voor een hoofdman bestemd, die met een handvol manschappen een weg, een grens, een rivier- overgang te bewaken heeft. De uitgedolven aarde der gracht wordt niet tot een wal opgeworpen, wat rondom een toren ongerijmd zou zijn, maar tot een heuvel, op welks hoogte de toren komt te staan, van waaruit men nu een ruimer zichtveld kan bestrijken arx quae omnia despiciat. 2) De heuvel kon vanzelfsprekend ook een natuurlijke hoogte zijn, als de vereiste vorm een afgeknotte kegel maar voorhanden was. Deze hoogteburchten zijn het prototype geweest van de latere weerbare kerktorens. Uit de kleine afmetingen van deze „chateaux-a-motte" kan men afleiden dat zij niet bestemd waren om een massa volks met have en vee in tijd van nood te bergen, zoals de „volks burgen" zij waren er niet voor de gemeenschap, maar voor 1Zie Schuchhardt, Die Burg im Wandel der Weltgeschichte, a.w. fig. 174, 183 Armitage, The early Norman Castles of Great Britain, a.w. passim J. H. Holwerda, De Rijnvesting van Karei den Groote (Oudh. Med. Nieuwe Reeks. VIII1, 192"7, 30, afb. 24) Id., Dorestad, ibid. 1929, afb. 51. F. A. J. Vermeulen, Handboek tot de Gesch. Ndl. Bouwkunst I, 1928, 460. Voor de afleiding van fra. motte, zie L. Prinz, Die flurnamen der Saar- gebiets (ZONF., VII, 1931, 151 en vgl. mhd. mot, eng. mud, ndl. modder Voor bretasche Armitage, The early Norman Castles enz., a.w. 92 en A. Longnon, Les noms de lieux de la France, 1920/'3, 481 voor pomerium Forcellini, Lexicon totius Latinitatis, 1858/60, IV, 725 en J. v. Wageningen F. Muller Jzn., Lat. Wdb.. 1921 3, 716 2) Vita Joh. Morin. Episc. (Acta SS, Boll., II, 799).

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1938 | | pagina 160