118
is er inderdaad wel innig verband tussen godsdienst en recht
spraak. Het gerecht werd door de Germanen den Goden toe
gewijd en onder hun bescherming gesteld. Daarom ook werden
de rechtszittingen graag gehouden op plaatsen voor de eere-
dienst bestemd offerplaatsen, heuvels, kerkhoven, tumuli,
grote stenen. Vele dingplaatsen waren tevens offerplaatsen.1)
De Deense heersers op Walcheren hadden wel het Christen
dom omhelsd, alvorens de feodale eed in de handen van den
Frankischen keizer af te leggen, maar tussen zijn eerste en
tweede belening is Rorik weer in het heidendom vervallen en
zijn getrouwen storen zich weinig aan de Kerk en haar be
keringswerk. Er komen afvalligen voor tot zelfs onder de
monniken en de koninklijke familie. De annalist, die de bele
ning van Harald vermeldt, klaagt er over, dat aldus Christelijk
land weer aan de heerschappij der heidenen wordt over
geleverd. Maar of deze heuvels werkelijk plaatsen van
heidense eeredienst zijn geweest, waar aan de heidense goden
werd geofferd, blijft een vraag, waarop wij het antwoord
schuldig moeten blijven.
Het kan voor den taalkundige of den cultuur-historicus
verlokkend zijn, zich over die vraag in bespiegelingen te
verdiepen, maar zij voeren ons in een slop, in een straatje
zonder eind, waar wij haastig op onze stappen moeten terug
keren. Voorlopig moeten wij volstaan met de wetenschap,
dat de bergen in Walcheren en het overige Zeeland de heuge
nis bewaren aan de heerschappij der Noormannen, die zich
daarop, in een voor die tijd haast ongenaakbare sterkte
hadden genesteld als roofvogels op een hoge rots. Zij spreken
ons over die bewogen, woelige en benarde tijden, vol wapen
gekletter bij de rosse gloed der vlammen, waarin wij de
fantastische schaduwen van de gevreesde Noormannen zien
bewegen, de gesel dezer kusten, moordend, plunderend, ro
vend. en vrouwen en kinderen wegslepend in slavernij. Wal
cheren, Zeeland, Friesland zijn toen naar het woord van
Prof. Blok ternauwernood ontsnapt aan het gevaar, een
1) Zie: Paul's Grundriss, 1900204; Hoops, a.w., I, 468 v.v.