121 waarvan ik het bestaan niet kende, toezond en mij dus de stof bezorgde, door welke het mij mogelijk werd een nog helderder inzicht in alles te verkrijgen. Daardoor had er in mijn gedachten-complex een zuivering en kristallisatie plaats, waardoor mij alles zoo helder als daglicht werd. Hoeveel dank ik nu evenwel voor mijn studie aan den Heer Hubregtse schuldig ben, moet ik toch zeggen, dat ik de uitkomst van zijn geheele betoog onjuist acht. Ik kan niet anders, dan die verwerpen. Mijn studie neemt nu, doordat toevalligerwijze hij en ik zich ongeveer tegelijkertijd met dit onderwerp bezighielden, eenigermate ook het karakter aan van verweerschrift tegen zijn betoog, maar dat kan, gegeven de omstandigheden, nu eenmaal niet anders, en is ook heelemaal niet erg, daar we beiden uit liefde voor Zeeland en de wetenschap, naar de waarheid zoeken. De fout van Hubregtse ligt hierin, dat hij meent, dat ook al in het Angelsaksisch het woord high hai) bestond, net als nu in het Engelsch. Dit nu was heelemaal met het geval. „Hoogis in het ags. hêah, waarin de slot-h als ch werd uitgesproken en de uitspraak „hai" is eerst eeuwen later gekomen, dan de tijd, toen de Angel saksen aan onze kusten vertoefden. Hiermee valt het geheele betoog definitief in het water en het behoeft ons dan ook met te verwonderen, dat in middeleeuwsche charters de vorm „haymanlanden" niet verschijnt, daar zooals aan het eind van mijn betoog duidelijk zal zijn, de middeleeuwsche Zeeuw dit woord als een pléonasme zou hebben gevoeld. Om mijn betoog nu verder te volgen is feitelijk ook kennis noodig van de oro-hydrografische gesteldheid van Zeeland in verschillende perioden. Het spreekt vanzelf, dat we dit hier niet uitvoerig kunnen doen, daar dan alles veel te lang zou worden en ook de hoofdzaak zou begraven liggen onder een berg van détails, die haar maar zouden verduisteren. Wij bepalen er ons dus toe op te merken, dat de Ooster- schelde voor 1530 veel meer het karakter had van een

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1938 | | pagina 189