101 Tholen de magistraatsbestelling altijd plaats op 13 Mei. op St. Servaesdag, op den dag van den voornaamsten heilige van het bisdom Luik). Hieruit volgt, dat Hollestelle's voorstelling, dat Willem I „met z'n dappere Friezen" dezen polder zou hebben ingedijkt wel erg romantisch klinkt, maar door het boven aangehaalde toch minstens twijfelachtig is geworden. Maar er is veel meer tegen aan te voeren. We zullen dit in korte punten doen 1°. Het is niet aan te nemen, dat een vaart, waarover nog in 1213 uitvoerig werd onderhandeld en die veel opbracht, reeds in 1220 zou zijn afgesloten. 2°. Willem I kreeg niet het oningepolderde deel, maar juist het ingepolderde, zooals boven is aangetoond. 3°. In den polder komt x/Vi deel der oppervlakte als vroon land voor. Dit kan geen (daarvoor is de oppervlakte te groot, zoon hoeveelheid aangewonnen vroonland komt nooit voor), aangewonnen vroon zijn, maar is bedongen vroon. Had nu Willem I „met z n dappere Friezen" den polder zelf ingedijkt, dan kon daarin onmogelijk bedongen vroon liggen, wat wel zoo is als we aannemen, dat hij in 1255 door Balduinus van Stavenisse is ingedijkt met concessie van den ambachtsheer, den heer van Breda, (onder wien dan weer als achterleenman Hendrik Buffel stond), door wien dit vrije'' dan is „be dongen'. 4°. In 1256 worden de buitengronden van Nieuw-Schaker- loo verleid op Alaert van Duvenee door Willem II. Dit wijst er onomstootelijk op. dat de polderbedijking toen klaar was en dat toen een uitgifte der buitengronden is noodig geweest of althans heeft plaats gehad. Het verband tusschen 1255 en 1256 springt zóó in het oog, dat hierbij niet aan toeval is te denken. 5°. Door aan te nemen, dat Godfried III het oningedijkte gebied kreeg dat deel van nieuw-Schakerloo, dat aan den niet-Brabantschen kant der Striene ligt, is er geen tegenspraak tusschen 1213 en 1220, geschiedde hem althans geen onrecht. 6°. In het charter van 1255 is geen sprake van een her bedijking, maar van een bedijking.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1939 | | pagina 157