13
Doch dit vond men niet raadzaam en de vergadering gevoelde
zich tot een zoo radicalen maatregel te minder genegen omdat
zij uit de haar door Rabaut op dit stuk verstrekte inlichtingen
afleidde, dat die kerkeraden in stand konden blijven als zoo
vele „sectiën" van de consistoriale kerken, aan welke het
inwendig bestuur van de gemeenten en de kerkelijke aan
gelegenheden mitsgaders de inzameling en uitdeeling van de
aalmoezen werd toevertrouwd 1 Wat men aan de kerkeraden
ten slotte van hun vroegere bevoegdheden overgelaten heeft,
is ergens door de consistoriale kerk van Sluis zelve aldus
uiteengezet „de plaatselijke kerkeraden hadden geen wettig
bestaan meer en, schoon zij bij oogluiking bleven voortbestaan,
konden zij evenwel geene der kerkelijke functiën, welke hun
voortijds waren opgedragen, van regtswege uitoeffenen. De
consistoriale vergadering wijzigde en matigde deze ongewone
en in vele opzigten nadeelige verordeningen wel zooveel van
haar afhing, doch moest zich ten aanzien van het gouverne
ment toch stipt aan dezelve houden. In geval van beroepinge
bleef de voordragt aan den plaatselijken kerkeraad, die van
zijne zijde wederom gehouden was op de verkiezing aan de
gemeente, immers van eenige geconstitueerden uit dezelve,
eenen aanzienlijken invloed te laten, uithoofde dat de beroepen
predikant in de meeste plaatsen uit de vrijwillige bijdragen
van de leden derzelve betaald en onderhouden moest worden.
De voordragt werd bij de consistoriale vergadering in een
beroep veranderd en de publieke approbatie op hetzelve ge
vraagd" 2).
Veel zorg baarde aanvankelijk ook die bepaling van de
Articles, welke voorschreef dat niemand als predikant bij een
Hervormde gemeente beroepbaar was tenzij hij een bewijs kon
overleggen, dat hij gedurende een vastgestelden tijd gestu
deerd had aan het seminarie te Genève. Het spreekt vanzelf
dat een diergelijk voorschrift, indien het stipt werd nageleefd,
de vervulling van vacatures hier te lande onmogelijk maakte
1Als voren.
2) Brief consist, vergadering van Sluis aan den Commissaris tot de
kerkelijke zaken te 's Gravenhage, 3 Oct. 1814.