42
ander", schrijven zij. ,,het noodlottig gevolg is dat de gods
dienst kwijnt, het onderwijs meer en meer verandert, deugd
en zedelijkheid minder aansporing vinden
Vermits de eene maand na de andere verliep zonder dat
de regeering iets van zich liet hooren en de op handen zijnde
vacature te Sluis en het met reden te voorziene vertrek van
den predikant van Cadzand dringend afdoening van deze
taak eischten, bracht de consistoriale vergadering haar op
30 October 1814 opnieuw onder de aandacht van genoemden
Commissaris. Zij gaf hem te bedenken welke verwarringen,
met al den onberekenbaren nasleep van dien, ontstaan
zouden wanneer de vrijwillige bijdragen, tot wier voldoening
men zich nu niet langer meer verplicht rekende, kwamen
op te houden. Om deze bewering te staven, schreef zij,
beroept men zich vooreerst op artikel 136 van de grondwet
ten tweede op het Souverein Besluit van 20 Juli 1814 hou
dende de vereeniging van Staats-Vlaandcren met de provincie
Zeeland, alwaar even gelijk in alle overige vaderlandsche
gewesten de betaling van de tractementen der Hervormde
leeraren uit 's Lands kas geregeld en zonder eenige wezenlijke
vertraging voorlang geschied is en bij voortduring plaats
heeft" ten derde ,,op het afdragen van alle de publieken be
lastingen in eene volkomen gelijkheid met alle de overige
provinciën, vastgesteld bij besluit van Zijne Koninklijke Hoog
heid van den 10 Julij 11." ten vierde ,.op het besluit van den
8 April dezes jaars waarvan de verordeningen, vergeleken met
de gesteldheid der gemeenten ten aanzien van het getal der
zielen, aan alle degene tot deze consistoriale kerk behoorende
ongetwijfeld één leeraar toewijzen". Haars inziens waren de
hier opgegeven beweegredenen ieder op zichzelf ..schier ge
noegzaam" om bij de contribuanten van de vrijwillige bijdragen
den onwil te rechtvaardigen, dien zij tegen het nakomen
hunner deswege aangegane verbintenissen koesterden, in allen
gevalle „leverden zij" al te zamen genomen „eenen grond
van weigering op, die door geenerlei bedenkingen verzwakt
of weggenomen kon worden". Daar kwam bij, „dat geene
dezer verbintenissen zich verder uitstrekten dan het aanwezen