72
Jansz. 1) gaan het boekje vooraf. Krul schreef er bovendien
(onder de initialen I.K.) een Voor-reden" bij, waarin hij zich
beklaagt over ,,de nydigheyt des doods, door dewelke soo een
Ionge Blom belet is meerder vrugten van haer geestigheden
voort te brengen, die (in gevalle het Godt belieft had haer
het leven te verlangen) ongetwijffelt met haer laren hare
geestigheden zoude verrijkt hebben Ia soo dat zy, als een
wtmuntendt licht dese wereldt zoude beschenen hebben met
den glans der PoëzyeHij heeft haar nagelaten verzen uit
gegeven „om alsoo haer Lof en Naem in een onsterffelyke
geheuchnisse te doen leven"2).
Onsterfelijk is wat veel gezegd, want ook wanneer men,
onder de indruk van de vroege dood dezer dichteres, haar
werk met de grootst mogelijke toegefelijkheid beschouwt, kan
men er weinig of geen literaire eigenschappen in vinden. In
een lofdicht op Cats verontschuldigt zij zich over de gebrek
kigheid van haar verzen, die bij zijn gedichten vergeleken zo
geheel en al in het niet vallen, en met leedwezen memoreert
zij daarbij, hoe zij haar vader, die haar leidsman had kunnen
zijn, al zo vroeg heeft moeten missen
Ach had myn vaders hant mijn Penne meugen styven,
Ick souw met beter stijl vry soeter woorden schryven
Had ick tot heden toe met hem altyd verkeert,
Daer is geen twijffel aen ick hadde meer geleert.
Maer hy is wegh geruckt nu meer dan twintigh jaren,
En in het duyster graf met droefheyt wegh gevaren
Ick was een jonge spruyt en hy geen oude stam,
Als Godt hem door dendoodt uyt dese werelt nam
Wilt dan dees vryicheyt van my ten besten houwen,
Denckt dat ick ben gevoet int plompe lant van schouwen s).
Het bundeltje ontleent zijn titel aan het grote gedicht waar-
Ij Lof en Eer Croon. Aen de suyvere Son, G*A" Biz. VVI.
Het is mij niet duidelijk, wat we onder G*A moeten verstaan. Misschien
Giovanna
2) Biz. IV. 3) Uit de vijfde regel van dit citaat blijkt, dat Johanna's
leerdicht tegen het eind van haar leven geschreven is. Blz. 17.