18
vlas ging het meest naar de Zuidelijke Nederlanden (vooral
naar Gent), meekrap naar Rotterdam, koolzaad veel naar
Dordrecht, granen en aardappelen naar Rotterdam en Ant
werpen. Tusschen 1815 en 1830 dreigde Antwerpen een ge
vaarlijke concurrent van Rotterdam te worden, doch na de
uitschakeling van de Scheldestad tengevolge van den Bel
gischen opstand van 1830 herwon Rotterdam de positie, die
het eeuwen lang had ingenomen. Van alle Zeeuwsche en
Zuid-Hollandsche eilanden voeren beurtschippers met land
bouwproducten naar Rotterdam, waar zij als retourvracht ko
loniale waren, manufacturen en andere goederen konden laden,
die door de tusschenkomst van grossiers verspreid werden
over het agrarisch gebied van Zuid-Westelijk Nederland.
De V/ilhelminapolder verzond meermalen goederen met
beurtschippers, maar het meeste liet Van den Bosch toch ver
voeren met de marktschuit, die de onderneming had aange
schaft en waarvoor ook een vaste schipper in dienst was
genomen. Het had namelijk voor den polder voordeelen om
onafhankelijk te zijn van de vrij knellende bepalingen der vaste
beurtdiensten en gebruik te maken van de uitzondering, die
op het beurtvaartmonopolie was toegestaan het vervoer van
goederen van één inlader naar één geadresseerde viel buiten
den beurtdwang.
Hoewel de marktschuit van den Wilhelminapolder meestal
tusschen Zuid-Beveland en Rotterdam heen en weer voer,
ging er toch ook menige lading naar Dordrecht en, vóór 1830,
ook naar Antwerpen.
De veehouderij in den polder droeg aanvankelijk het typisch-
Zeeuwsche karakter van het opkweeken en mesten van zoo
veel mogelijk jong vee, bij een systematische beperking van
de hoeveelheid melkvee. Alle in de stallen geboren kalveren
werden aangehouden en daarenboven nog jong vee bijgekocht
op de groote veemarkt te Gorkum. Stalvoedering kon met
succes worden toegepast door de teelt van groenvoederge-
wassen, terwijl meestal ook voldoende afvalproducten voor
veevoer ter beschikking waren. Verder leverde de vetweiderij
van ossen voordeel op in de jaren waarin de vleeschprijzen
hoog waren. Sedert 1820 was dat niet het geval, maar toch
onderging de veestapel van den polder geen inkrimping. Men
kon het vee terwille van de mest nu eenmaal niet missen.
,,Het vee en de schapen brengen ons, eigenlijk gezegd, geen
geldelijk voordeel aan", lezen wij in een jaarverslag d.d. Mei
1829. Doch belangrijker dan de directe geldelijke voordeelen