40 kanaalprojecten in de zuidelijke provinciën, als de voltooiing der groote communicatiën te water tusschen de beide hoofd- deelen des Rijks moet beschouwd worden te zijn". Ook deze grootsche plannen kwamen niet tot uitvoering. De gebeurtenissen van 1830 verhinderden verderen voortgang. In 1839 begint weer een nieuwe periode in de veelbewogen geschiedenis dezer afdamming. Twee Middelburgsche inge zetenen vroegen in dat jaar concessie onder meer tot afdam ming van het Sloe en het dichten van het vaarwater tusschen Bat en Woensdrecht, ter verbinding van Zeeland met den Noordbrabantschen wal. Na eindelooze onderhandelingen waarbij dan weer van de zijde der regeering, dan weer van de zijde der requestranten bezwaren werden geopperd1), werd eindelijk in 1849 bij K. B. van 6 October aan Dirk Dronkers concessie verleend tot afdamming van de Oosterschelde, onder verplichting om voor den aanvang van dat werk een kanaal te graven door Zuid-Beveland. De Staat stond hierbij het recht van de op- en aanwassen in de Oosterschelde, begroot op 12 a 14.000 bunders, aan den concessionaris af. De concessie tot aanleg van een spoordijk van Venloo naar Vlissingen, die enkele jaren vroeger was verleend, werd daarbij ingetrokken. In 1853 werden nieuwe pogingen gedaan om Zeeland aan gesloten te krijgen op het reeds bestaande spoorwegnet. Dit maal werd de concessie verleend bij K. B. van 21 Augustus 1854. De concessionaris kreeg daarbij het recht om voor de overgang van Brabant naar Zuid-Beveland gebruik te maken van den dam, bedoeld in de concessie van 1849. Groot waren evenwel de financieele moeilijkheden, die voor het verwezenlijken der beide projecten waren te overwinnen. Zoowel de „Maatschappij tot indijking van de ondiepten en aanwassen in de Oosterschelde", waaraan Dronkers zijn con cessie had overgedaan, als de „Banque general Suisse de crédit international" te Genève, die de spoorwegconcessie in handen had gekregen, bleken niet tegen hun taak opgewassen. De spoorwegconcessie werd in 1858 reeds weer ingetrokken, daar aan de gestelde voorwaarden, door de financieele crisis in Europa, niet kon worden voldaan. De Maatschappij tot indijking der gronden in de Ooster schelde was reeds in 1852 aangevangen met het bedijken der zg. Bathpolders. Door eenige kort op elkaar volgende door braken zag zij al haar werk, en daarmee ook het grootste gedeelte van haar kapitaal, verloren gaan. Onmachtig om de iUitvoerig behandeld door Mr. G. N. de Stoppelaar De Zeeuwsche Spoorweg (Middelburg, 1867).

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1944 | | pagina 62