41
verplichting tot het graven van een kanaal na te komen, moest
zij tenslotte in 1861 berusten in het tot stand komen van een
dading met den Staat, waarbij deze alle reeds begonnen wer
ken en aanwezige materialen overnam.
Vooral onder invloed van de krachtige strooming in het land
tot bespoediging van den spoorwegaanleg, waarmee wij bij
het buitenland achter dreigden te geraken, werd er, nu van
Staatswege, steviger aangepakt. Op 15 October 1866 werd
het kanaal door Zuid-Beveland voltooid opgeleverd. Onmid
dellijk daarop werd met de afdamming der Oosterschelde een
begin gemaakt. Op 28 Juni 1867 was de verbinding tusschen
Brabant en Zeeland reeds tot stand gebracht.
Uit enkele rapporten, die werden uitgebracht gedurende de
periode, gelegen tusschen de eerste concessieaanvrage en de
afsluiting in 1867, blijkt, dat het vaarwater ,,over het land"
in de 19e eeuw de neiging vertoonde nog ondieper te worden
dan het al was.
Volgens een rapport van den Hoofdingenieur van den
Rijkswaterstaat, d.d. 4 Februari 1860 1liep de Oosterschelde
tusschen Bat en Bergen-op-Zoom, bij de roode ton, over een
groote uitgestrektheid geheel droog. „Van Bath komenGe ver
deelt het vaarwater zich bij de Roode ton in tweeën, de Berg-
sche vlei, in een noordelijke riching, wordt als zijnde het
breedste, het meeste gebezigd, deze geul heeft echter slechts
een diepte van 2 el onder H.W. bij doode tijden. De andere
geul, het Oostgaatje, heeft wel 0,50 el meerdere diepte, maar
daarentegen ook slechts 12 a 15 el breedte. Bij zuidenwind,
wanneer men tegen stroom en wind uit Holland naar Bath
moet, is overtocht voor geladen vaartuigen ondoenlijk, en
tijdens mijn verblijf te Bath in 1854 heeft zich het voorbeeld
opgedaan, dat vaartuigen bij de Roode ton 14 dagen hebben
moeten liggen, alvorens de wind veranderde en zij de reis naar
Antwerpen konden vervolgen. Zwaar geladen steenschepen
verkiezen vooral bij dood tij den weg door het Sloe boven den
korteren, doch ondieperen weg over het land."
Het rapport van de heeren C. Brunings, hoofdingenieur van
den Waterstaat in het 1 le district, en A. R. Blommendal, chef
der hydrographie, aan de Nederlandsche regeering, uitge
bracht bij brief van 6 Maart2), vermeldde voor de geul bij
hoogwater een diepte van 27 tot 30 palmen.
1) A. R. A. Buitenl. Zaken, port. 3267 ac.
2) Gepubliceerd in de notulen van het Koninklijk Instituut van Inge
nieurs 1866/7.