XVI
De waarheid van het historische denken is dus een oneigen
lijke. Erkennend, dat in bepaalde hulpwetenschappen der Ge
schiedenis de objectiviteit benaderd wordt en bereikt schijnt
bij wijze van voorbeeld herinner ik aan Huizinga's meester
lijk Burg en Kerspel op Walcheren de zoogenaamde
waarheid van historische beschouwingen van breeder allure
geldt slechts voor tijdperken en groepen. Terecht schrijft
Theodor Litt dan ook So kehren die Figuren und Begeben-
heiten der Geschichte einem jeden der spateren Betrachter
ein neues, ein so noch nie erscnautes Antlitz zu. Huizinga,
die het historische denken als weinige anderen beheerschte en
toepaste, was zich blijkens zijn „Wetenschap der Geschiede
nis" aard en strekking van dit denken ter dege bewust. Ik
waag dan ook de veronderstelling, dat hij in zijn „In de scha
duwen van morgen" en in zijn „Geschonden wereld' de
grenzen der wereld, waaraan hij zijn maatstaven ontleent en
waarin waarden heerschen, die hij bijkans absoluut stelt, met
opzet zoo wijd heeft uitgezet, ten einde een objectiviteit na
te streven, die hem, als waarachtig historicus, voor immer was
ontzegd.
Deze laatste werken waarin Huizinga de resultaten heeft
neergelegd van zijn onvermoeid en geniaal zich inleven in de
rijk geleede wereld der cultuur in hare historische geworden-
heid, geadeld door een geest, die zich ten volle had open
gesteld voor alles wat de westersche mensch in eeuwenlang
streven aan goedheid, schoonheid, waarachtigheid en heilig
heid had aanschouwd en vereerd een merkwaardige syn
these van subjectieve en objectieve geest zij vormen zijn
geestelijk testament, zij zijn zijn getuigenis, ons allen ter over
denking nagelaten en toevertrouwd.
Wanneer het wijsgeerig denken deze werken het logisch
karakter moet ontzeggen, dat onbevoegden, onder ons, zijn
bewonderaars, er in hun onwetendheid aan hebben toegekend,
dan mag men in dit oordeel voorwaar geen misprijzing zien.
Gaarne schaar ik mij achter Theodor Litt, wiens fijne geest
door Huizinga zelf werd gekend en bewonderd, waar hij op
bladz. 253 van zijn „Einleitung in die Philosophie" schrijft