4 Divitiae spinae, fora turbae, noxa voluptas, Mens hominis tenebrae, cor mera vafrities. In summa vitium est homo totus et intus et extra Nec quicquam latus vanius orbis habet. Quantumvis sese variis virtutibus ornat. Improbus, et Iaudes praedicat ipsi suas Foelix est igitur, propensis omnibus istis, In Christo solidas qui sibi quaerit opes7). De inschriften zijn in bonte volgorde over het album ver spreid zoals in alle andere ons bekende alba amicorum van vroeger en later tijd heeft ook hierin ieder op een willekeurige plaats zijn bijdrage geschreven. Meer dan honderd personen hebben in het album hun naam geplaatst, en onder deze zijn vele binnen- en buitenlandse geleerden van naam. De dag tekening van hun inschriften vergunt ons een overzicht van Reigersberchs buitenlandse reizen. Zoals reeds gezegd is, begon Jonas in Februari 1595 zijn album aan te leggen. De eerste die er zijn naam in schreef was Johannes Marquinus, een Engelsman, uit Londen afkom stig, die in 1592 te Leiden theologie was komen studeren. Eerst in Maart van het jaar 1596 komt de volgende inschrij ving, maar dan volgen deze elkaar ook snel op, en tal van hoogleraren, studenten en andere personen van meer of minder betekenis hebben aan Jonas' verzoek, hun namen in zijn vriendenrol te schrijven, bereidwillig voldaan. Onder hen zijn de professoren Julius a Beyma, Scaliger, C. de Groot, Vul- canius, Heurnius, Bronckhorst, Gomarus, Raphelengius, Snel- 7) Een lied, door Jonas van Reigersberch in het album van de heer Jacob van Miggrode geschreven. Ballingschap is de wereld, een kerker het vlees, verwarring en moeite het leven, en onze levensdagen zijn onzeker als een lichte bries. Het lichaam dat we meedragen is als een lemen pot en zijn bekoorlijkheid is klatergoud. Onze uiterlijke verschijning is broos als een roos in de lente. Adel is een masker, menselijke wijsheid een kwelling des geestes, roem is als rook, onze woorden zijn arglistigheid. Rijkdommen zijn als doornen, de markt des levens is wanorde en verwarring, onze genietingen zijn mis daad, de geest des mensen is duisternis, het hart louter listigheid. In het kortde hele mens is louter zonde, van binnen en van buiten, en niets draagt de wijde wereld dat minder waarde heeft. Hoezeer hij zich ook met verschillende deugden opsiert, hij blijft slecht, al schrijft hij zich ook alle mogelijke voortreffelijke eigenschappen toe. Gelukkig is derhalve alleen hij die, nadat hij dit alles heeft overwogen, in Christus duurzamer schatten zoekt. Het gedicht is afgedrukt bij De la Ruë, blz. 512.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1946 | | pagina 26