7 den troon van den keizer, dat volgens de beschrijving van Corippus, een der lofredenaars van Justinianus, simulans con- vexi climata caeli, d.w.z. als symbool van het hemelgewelf was bedoeld. Aan de koepelzaal in de domus aurea van Nero lag reeds dezelfde gedachte ten grondslag de woning van den wereldheerser is het hemelgewelf20). Hoe deze gedachte ook buiten de sfeer van de keizerver- ering verbreiding vond, leert ons een cenotaaf te Hermopolis in Egypte, vermoedelijk in de 2de eeuw na Chr. gesticht door een bedroefden vader, die blijkens het opschrift zijn overleden dochter als een nieuwe godin ten hemel wil laten stijgen. Het bewuste cenotaaf heeft den vorm van een nis, van boven eindigend in een schelpvormig baldakijn, dat blijkbaar den hemel moet voorstellen. Volgens Eitrem herinnert dit balda kijn aan de xoy/r] de schelpvormige boognis in het keizerlijk paleis te Constantinopel, vermeld in het Chronicon paschale (7de eeuw) en in het Ceremonieboek van keizer Constantinus Porphyrogenitus 10de eeuw) 21Dat de boog vormige overwelving of apsis, symbolisch evenbeeld van het hemelgewelf, althans van den halven hemelkoepel22), hier met het woord xoyxy „schelp", wordt aangeduid, vormt een sterke aanwijzing voor de juistheid van onze interpretatie van het schelpmotief. Op grond van deze analogiën geloof ik niet ver bezijden de waarheid te zijn, indien wij het parasol- of schelpvormig baldakijn op de eerder genoemde monumenten voor een symbolische voorstelling houden van het hemel gewelf. Tegelijk wordt dan duidelijk, waarom dit motief veel vuldig op grafmonumenten wordt aangetroffen23). Uit de aanwezigheid van een dergelijk gewelf op de Neha- /ennia-reliëfs kan derhalve worden afgeleid, dat hiervan waar schijnlijk de bedoeling is geweest, het hemels karakter van genoemde godin aan te duiden. Daar zij tevens gezeten is op een troon, zijn er dus aanwijzingen, dat wij in haar een in hemelse regionen heersende godheid hebben te zien. 20) T.a.p. 21) S. Eitrem, Tröne et sceptre (From the collections of the Ny Carlsberg Glyptothek III, Copenhagen, 1942), bl. 201 Alföldi, t.a.p., bl. 133—134 en n. 1. 22) SchlachterGisinger, Der Globus. Seine Entstehung und Ver- wendung in der Antike (Leipzig-Berlin, 1927), bl. 3, 5 en 8. 23) W. Schleiermacher. Studiën an Göttertypen der römischen Rhein- provinzen (23. Bericht der Römisch-Germanischen Kommission 1933, Frank furt a. M., 1934), bl. 136 zag wel het verband tussen het schelpmotief in de grafplastiek en het voorkomen daarvan op votiefstenen, maar begreep niet den dieperen zin van dit verband.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1948 | | pagina 43